| |
Het Temperament.
Om de noodige menschenkennis te verzamelen, dient men te beginnen met de menscheid te bestudeeren, en wel zoodanig, dat men met vrij groote zekerheid kan aangeven, hoe A.B. of C. onder bepaalde omstandigheden zal handelen.
Dat standpunt van beschouwing heeft ongetwijfeld zijn eigenaardige bekoring; doch niet die bekoring moet oorzaak zijn, de gedane waarnemingen dienen ons tot verstandig ingrijpen in het leven, tot den juisten omgang met de menschen te leiden. Wie dan ook klaagt over menschen die zoo moeilijk te begrijpen zijn, bewijst daardoor dat hij weinig studie van dien omgang heeft gemaakt.
Om den rechten weg in den omgang met de menschen te vinden, is in de eerste plaats noodig: bekendheid met het menschelijk tem- | |
| |
perament en zijne uitingen, want het temperament speelt een hoofdrol bij al onze handelingen, zoowel bij de goede als bij de slechte.
Temperament wil zeggen: eene vermenging van de dierlijke en de geestelijke natuur van den mensch: de wisselwerking van onze dierlijke natuur op geest en gemoed. De geaardheid is de kiem, het temperament de bloemen, het karakter de vrucht: - kind, jongeling, man.
Het temperament openbaart zich in vier hoofdvormen: het sanguinisch, cholerisch, melancholisch en flegmatisch temperament.
De oude Grieken dachten zich de wereld samengesteld uit vier elementen: lucht, vuur, aarde en water. Geen wonder, dat ze die bestanddeelen, vergelijkenderwijs gesproken, in het menschelijk temperament meenden te moeten weervinden.
De geneesheer Gallenus verbond ieder element met een vocht, en trachtte uit lucht met bloed het sanguinische, uit vuur met gal het cholerische, uit aarde met zwarte gal het melancholische en uit water met slijm het flegmatische temperament te verklaren.
Met deze vier soorten kunnen wij geheel en al volstaan. Alles wordt inderdaad willekeurig, wanneer wij deze, den Klassieken alle eer aandoende indeeling, die absoluut niet toevallig schijnt te zijn, verlaten. Het getal vier is des te verkieselijker, omdat wij ook vier elementen, vier jaargetijden, vier dagverdeelingen, vier hemelstreken, vier werelddeelen, vier hoofddeugden, enz. tellen. Zelfs de vier jaargetijden kan men op de temperamenten toepassen: de sanguinicus is de lente, de cholericus de zomer, de melancholicus de herfst en het flegma de winter.
Ieder mensch heeft zijn eigen temperament, maar, zooals er familie-gelijkenissen, zelfmoordenaars-, krankzinnigen- en leugenaarsfamilies bestaan, bestaan er ook familietemperamenten. Men moest dit inderdaad bij de keuze van een echtgenoot bedenken, maar - dan denkt men gewoonlijk aan andere dingen.
Diderot's Hoogepriester gebruikte bij trouwlustigen, vóór het aangaan van een huwelijk, den thermometer; steeg de liquor al te verschillend, dan hield hij de partijen niet voor elkaar geschikt; steeg hij in het geheel niet, dan moest het meisje in een klooster; steeg hij te hoog en al te snel, dan vond hij haar geschikter voor een publieke vrouw. Jongelieden liet hij in het eerste geval in het geheel niet trouwen, in het tweede moesten zij het monnikskleed aantrekken, tot stichting van rijke aandachtigen.
De sanguinicus is de genietende, de cholericus de handelende, de melancholicus de verlangende, en de flegmaticus de lijdende mensch.
De ondervinding leert, dat de vier temperamenten zelden geheel zuiver optreden; de meeste menschen hebben gematigde temperamenten en de meerderheid maakt alle vier door: in de jeugd zijn wij in den regel sanguinisch, in latere jaren cholerisch, na den oogst der ondervindingen meer of minder melancholisch, op hoogen ouderdom stomp als het flegma.
Ziekten zelfs veranderen dikwijls het temperament en hebben reeds sanguinici en cholerici in melancholici en flegmatici veranderd, zooals ook omgekeerd een hevige koorts den melancholicus in een vroolijk sanguiniscus.
Het sanguinisch- of lichtbloedig temperament heeft een oppervlakkigen, luchtigen aard, met zwakke en voorbijgaande aandoeningen.
Het cholerisch of warmbloedig temperament een onrustigen aard, met sterke en voorbijgaande aandoeningen.
Het melancholisch of zwaarbloedig temperament een zwaren, droevigen aard, met sterke en duurzame aandoeningen.
Het flegmatisch of koudbloedig temperament een matten, stompen aard, met zwakke en duurzame aandoeningen.
Met dit onderscheid wil verder niets gezegd zijn dan dat het eene tegen het andere in overwegende verhouding staat. Daarom is niet elke sanguinicus een vlinder, elk cholericus een heethoofd, elke melancholicus een tobber en elke flegmaticus een botterik. De mensch laat zich nu eenmaal niet naar de vier temperamenten classificeeren zooals planten naar stuifdraden.
Sanguinici en melancholici zijn meer vrouwen; cholerici en flegmatici meer mannen.
Sanguinici en cholerici hebben meest een edel, groot hart; melancholie en flegma leiden vaak tot gluiperigheden, streken vol Schadenfreude, en de cholerische Luther had gelijk, toen hij zeide: ‘Hüte dich vor den Schleichern, die Rauscher thun dir nichts!’ Deze begrijpen U, nadat hun roes vervlogen is, gene zijn in staat zelfs tot een stervende vrouw, die om licht verzoekt, te zeggen: ‘Laat mij slapen, men kan ook zonder licht sterven.’
| |
| |
De erbarmelijke flegma staat in verhouding tot den sanguinicus en cholericus als een zeekaart tot een landkaart, of als een slaapmuts tot een hoed.
Het vroolijke oog, de levendige blik, alle bewegingen van den sanguinicus duiden aan, dat hij zich slechts om het heden, niet om het verleden en de toekomst bekommert. Geen rimpel plooit zijn voorhoofd, scherts en amouretje spelen om den lachenden mond, die kus en smulzucht predikt; rozenkleur siert zijn wang, bachantisch rond zooals het geheele lichaam.
Hij gelijkt het edele paard, dat pijn slechts zelden een kreet afperst, doch vreugde en wellust doen hinniken. Met lof en goede woorden richt men alles bij hem uit, schelden en klappen maakt het schuw en onverzettelijk.
De sanguinicus leeft bij den dag, alsof elke dag zijn laatste ware, onderneemt dingen zonder rekening te houden met zijn middelen en krachten, schrijft bijzaken een groote waarde toe en knoeit over het gewichtigste heen; gaat het eindelijk mis, zoo zegt hij schouderophalend, met het ernstigste gezicht, dat men slechts zelden bij hem zag: ‘Wie had dat ooit kunnen denken?’
Alle sanguinici laten zich door omstandigheden leiden en schijnen daarbij zoo ongedwongen, alsof een vrije wil ze leidde. Zij maken eeuwig en altijd plannen, die zij dadelijk voor uitgevoerd aannemen en hunne gedachten zijn dikwijls zoo dweepziek als Lavater's gedachten over de eeuwigheid.
Zij zijn licht te roeren, maar die geroerdheid gaat even licht voorbij en daarom moet men zich het oogenblik te nutte maken, evenals bij hunne beloften, want hij belooft eerlijk maar houdt zelden woord en hij krijgt bijna altijd gelijk die het laatst met hem gesproken heeft.
De sanguinicus vertelt scheppingen zijner fantasie als reine feiten, zonder juist te willen liegen; de levendigheid zijner verbeelding sleept hem mee, zooals het noodlot Napoleon, en alle schuld schuift hij ten slotte op zijn bloed: ‘Cela est dans le sang’ zegt de sanguinicus.
Zijn bloed is gelijk melk, die den geringsten tegenspoed van anderen schift. Hij lacht en helpt, want hij vindt zonder eenig eigenbelang of ijdelheid, zijn eigen genoegen in het genoegen en de tevredenheid van anderen. Glimlachend reikt hij zijn beurs, terwijl de cholericus over luiheid en bedelarij vloekt, de melancholicus uit zijn beurs een penninkske zoekt en de flegmaticus zich verwijdert zooals de Leviet uit het Evangelie.
Hij is een moeilijk te bekeeren zondaar, want hoewel hij onder tranen boetpsalmen aanheft, zoodra hij geboet heeft lacht hij weer en zingt drinkliederen in het bordeel der lichtzinnigheid.
Sanguinici zijn als de vogels onder den vrijen hemel en de leliën op het veld; zij zorgen en vragen niet: ‘Wat zullen wij eten, wat drinken, waarmee ons kleeden?’ Zij zijn geheel evangelisch en zeggen: ‘Heeft niet elke dag zijn eigen plaag en is er geen Vader in den Hemel?’
Zij gelijken de zwaluwen, die in de bloeimaand verschijnen, bij ruw herfstweder echter verdwijnen. Standvastig blijven is niemand gegeven, het minst van allen den sanguinicus; - uit het oog uit het hart.
Men moet zelf sanguinicus zijn, om zich niet over vrienden te ergeren, die men gewichtige vragen voorgelegd heeft en die zij zoo weinig aanroeren, dat men herhaaldelijk schrijven moet: ‘Wanneer je me weerschrijft, vergeet dan niet op mijn vragen te antwoorden.’
Sanguinici zijn niet voor diepe of treurige gemoederen; daarom is ook voor hen Kant's philosofie niet gemaakt, en geene geleerde, die een zeer geleerden strijd over het verwekken, met de woorden eindigde: ‘Ik verwek liever zelf!’ heeft den aard van alle sanguinici weergegeven.
Hoewel de sanguinicus van zinnelijke indrukken bijna geheel en al afhankelijk, bang voor inspanning, week, veranderlijk, karakterloos en zijn eigen slaaf is, maakt hij alles weer goed door zijn vroolijkheid, geestigheid en zijn leuke invallen, zijn argeloosheid, gezelligheid, buigzaamheid en meegaandheid. Hij is een aangenaam, geen slecht mensch. Men begunstigt hem, omdat men zich in zijn gezelschap behagelijk gevoelt.
Sanguinici vindt men het meest onder Italianen, maar nog meer onder Franschen. Dit bewijst reeds de groote rol die het woord sang bij hun speelt: Le sang est beau; cela est dans le sang; la force du sang, le droit du sang, sangfroid; - homme de sang, zelfs princes du sang.
Sanguinische vrouwen gaan in alles nog verder dan sanguinische mannen, en het beste voor hen is, ze zoo spoedig mogelijk aan den man te brengen. Zij houden, zoolang het maar kan, van mannen, - van donkere en
| |
| |
blonde evenveel - en daarna van den lieven God.
Den sanguinicus het naaste staat de cholericus, slechts met meer kracht en werkzaamheid, en vol hartstochtelijkheid, zelfzucht en trots. Handelen, verrichten in het groot, - (aan maatschappelijke werkzaamheid zal hij steeds boven eenzame meditatie de voorkeur geven), heerschen is hem behoefte, in het gevoel zijner kracht en zijner levendige verbeelding. Het gebiedende dat in zijn gelaat, en in zijn geheele gestalte staat uitgedrukt, spreekt zijn hooghartig: ‘zoo wil, zoo beveel ik!’ Bevelen moet hij, maar een ander moet die bevelen uitvoeren. Geweld en strengheid maken hem slechts onbuigzamer, hoewel goedheid en opmerkzaamheid hem somtijds ontwapenen.
Hij houdt van het theatrale, het vertoon. Hij schept behagen in de vreugde die hij zelf veroorzaakt, maar komt die vreugde uit anderer bron, dan verstoort de cholericus ze, dan is hij de spelbreker.
Hij is edelmoedig, niet van harte, maar uit trots. Hij is hebzuchtig, om mild te kunnen zijn en met die mildheid te kunnen pronken.
Waar de sanguinicus onbezonnenheden uit lichtzinnigheid begaat, daar begaat de cholericus ze uit heftigheid of te groot vertrouwen in zich zelf. Geduld kent hij niet en het ontbreken daarvan is voor hem wat de onbestendigheid is voor den sanguinicus.
Hij is bereid tot alle groote daden, tot de grootste inspanning voor het edele, groote en nuttige. Geen offer is hem te zwaar. Het vaderland rust zeker op zijn schouders. In de Fransche Revolutie zagen wij cholerische mannen en zelfs vrouwen, de dagen der Grieken en Romeinen waardig, doch in de burgerij minder dan in het leger.
De cholericus is even licht geneigd tot de grootste wandaden, ruwheden en misdaden als tot goede daden. Hij zet zijn leven op het spel om zijn boezemvriend te redden of zijn geliefde aan 't hart te drukken, doch met hetzelfde vuur bevredigt hij ook zijn wraakzucht met den ondergang van zijn tegenstander. Toegevendheid of vergiffenis komen niet in zijn woordenboek voor.
In hem huist het edelste enthousiasme, vernuft, oprechtheid, vrijgevigheid en edelmoedigheid, maar altijd gaat hij gehuld in een electrische donderwolk, die de kleinste prikkeling ontbranden en tot de ongelukkigste uitbarstingen kan brengen. Éen onverwachte krenking stortte zelfs menig cholericus in krankzinnigheid.
De cholericus haat de hooger geplaatsten en de lageren zijn slechts nullen voor hem. Nergens wil hij de tweede zijn; kan hij niet de eerste zijn, dan wil hij liever in 't geheel niets zijn - aut Caesar aut nihil - en natuurlijk bereikt hij lichter het nihil.
Cholerici zijn meer gevreesd dan bemind en zelve verachten zij de menschen. Bij hen moet men de ruwe naturen zoeken, vol hardheid en wreedheid, verschrikkelijk door hun koudheid en hun gebrek aan sympathie, ongeroerd door tranen, klagen en lijden, trotsche, onverschillige bandieten, ongevoelig voor menschheid, verstand en recht.
Juist de kracht van den cholericus, die met hoofd en lichaam erop loswerkt, zooals de kraaien op de noten, en door den muur wil, stoot zich het eerst aan den tegenstand van anderen, en toorn en verdriet is niet zelden zijn geheele uitkomst, want toorn is zijn alles-beheerschende hartstocht, zooals reeds zijn naam aanduidt. Hij spuwt rookwolken, steenen en vuur, zooals de Vesuvius, en houdt eerst op te razen, wanneer hij zijn lava uitgespuwd heeft.
Het is moeilijk met zulke heethoofden om te gaan, want men moet alles wat ze zeggen en doen goedvinden, ja, ze bewonderen, en niet woorden, slechts daden bekeeren hen.
De cholericus onder 't volk komt nooit uit processen, wanneer hij niet reeds in het hok zit.
Een zuiver cholerisch temperament is een zeer ongelukkig temperament, wanneer men niet souverein of bevelhebber is, die echter licht in een despoot ontaardt, - want in de ondergeschikte klassen schijnen nu eenmaal verstand en onbuigzaamheid den machthebbers gevaarlijk en niet recht bruikbaar.
Onder gelukkige omstandigheden is het cholerisch temperament het beste van alle. Luther was een der liefelijkste cholerici.... Maar Karel XII en Napoleon?
Een cholerisch temperament bezaten o.a. Sylla, Tiberius, de Kruisvaarders, Lodewijk XI, Hendrik VIII en Philips II, Robespierre à pied et à cheval (Robespierre en Napoleon).
Cholerici moesten zich de fabel van Phoebus en Boreas in het geheugen prenten: Ze wedden wie den reiziger het eerst van zijn mantel zou berooven. Boreas blies uit volle kracht, doch de reiziger wikkelde zich slechts te vaster in zijn mantel. Phoebus glimlachte en de reiziger legde zijn mantel. Plus fait douceur que violence.
Dikwijls is ziekte aan veel schuld en
| |
| |
eigenlijk moest men niet definitief over chole rici oordeelen, voordat ze... geanatomiseerd zijn.
Gewoonlijk zijn cholerici zwartharig, of ook roodharig; in werk- en tuchthuizen heb ik maar weinig blondharigen gevonden, die meest sanguinisch zijn.
Cholerische vrouwen met haar heroïsme, amazonen-aard en trotschen Juno-blik, zijn ware kwelgeesten en furiën; karikaturen tegenover zachte vrouwelijke naturen.
De rustige, neergeslagen blik van den melancholicus, zijn langzame gang en al zijn bewegingen, toonen aan, dat ook zijn innerlijk langzaam maar diep, en voor het abstracte en ideale, ernstige en verhevene gemaakt is.
Hij houdt van de eenzaamheid en de ondoordringbaarheid van een benauwde nevellucht, die hem nog somberder en humeuriger maakt dan hij gewoonlijk reeds is.
De sanguinicus is rijk aan gevoelens, de melancholicus arm. Wantrouwend tegen alles, roept hij steeds: ‘O tempora, o Mores.’ Gene neemt alles oppervlakkig op, begint alles met de rooskleurige hoop van het welslagen, deze met alle mogelijke moeilijkheden. Hij belooft niets, want zoo hij iets wil beloven, denkt hij er zoo lang over na, tot de zwaarte der belofte hem doet terugschrikken. Van alles ziet hij de schaduwzijde. Doe een voorstel, hij antwoordt met een: ‘Maar heb je wel bedacht....?’ en als gij u wrevelig van hem wendt, zal hij U nog naroepen: ‘Maar heb je er wel aan gedacht...?’
De melancholicus weifelt in een eeuwigen nevel en strijdt met het noodlot, zooals de tragische personen der Oudheid; hij weent en kermt als Petrarca, die niets boven het genot der tranen ging - the joy of grief. Lachende geestigheid is den melancholicus een gruwel, en daar hij geneigder is tot vrees dan tot hoop, zoo houdt hij meer van stille vreugden dan van luidruchtigheid, geniet liever in de fantasie dan met de zinnen.
Melancholie is het temperament van de zonderlingen en spruit voort, zooals de doctoren beweren, uit zwarte gal en dik bloed. Zij is helaas maar al te dikwijls de gezellin van het genie, dat zich overal tot middelpunt maakt en daarom het eerste aan krenkingen blootgesteld is. De meeste zelfmoordenaars stammen uit de treurige familie der melancholici, en zij zijn het waarschijnlijk, die hel, duivel en spoken uitgevonden hebben. Melancholici stichtten den onzin der mystiek en zijn de vaders van alle avontuurlijke, godsdienstige en philosofische systemen, alle muggezifterij en fantasterijen. Zij zijn in den regel groote zieners en voorspellers, maar gelijken Sancho, die een heelen nacht vol angst, zwevend boven een ondiepe sloot doorbracht, omdat hij een diepen afgrond onder zich dacht.
Zijn deugden zijn nuchterheid, bedachtzaamheid, soliditeit, standvastigheid en geduld. Hij schuwt den zwaarsten arbeid niet, en wat hij eenmaal begrepen heeft, is ook behoorlijk verteerd; hij is vlijtig, stipt, streng jegens zichzelf en anderen. Zijn fouten zijn: slecht humeur, lichtgeraaktheid, geslotenheid, wantrouwen, gierigheid, eigenzinnigheid.
Er is echter een soort melancholie, die veel edels heeft en zich op zekeren leeftijd juist bij de beste menschen voordoet, vooral wanneer zij de menschheid van bijzonder slechte zijde hebben leeren kennen, en ze in de teruggetrokkenheid jaagt. Zichzelf genoeg zijn, en de maatschappij ontberen kunnen, zelfs wanneer men zeer gezellig is, grenst, zooals elke overwinning op behoeften, zonder welke de gewone zielen moeilijk leven kunnen, aan het verhevene, wrordt echter door de laatste, wanneer ze recht beleefd zich uitdrukken, ‘zonderlingheid’ genoemd. Ruwe zielen vervallen in gemelijkheid, die zich zelf en anderen kwelt, zachte beschaafde menschen in zwaarmoedigheid, wanneer ze in de menschheid teleurgesteld worden.
Onder melancholici vinden wij groote genieën, groote uitvinders en beroemde mannen, voornamelijk in abstracte wetenschappen; hun melancholie is dan minder een ziekte der gal dan wel die van het verstand.
De verschrikkelijkste soort melancholie was - Gode zij dank - de godsdienstige, waar de armen aan hun zaligheid twijfelden en zich nog bij levende lijve voor gebraad des duivels hielden. Ze woedde het verschrikkelijkst in kloosters, voornamelijk in nonnenkloosters en heerscht nog in verjongde mate onder schijnheilige sekten, die den grootsten zondaar het liefste is, zooals zich een Hernhutter uitdrukte.
Wat bij dieren de ingetrokken staart beduidt, is bij treurigen de afhangende onderlip; vandaar ook de Duitsche volkshumor, die in plaats van melancholisch ‘mäulhanggoolisch’ zegt.
Bij het flegma onderscheidt men twee soorten: ten eerste het goede, het groote flegma, dat langzaam in beweging wordt gebracht, maar dan ook volhoudt spijt alles en allen,
| |
| |
al zal het er ook aan bezwijken. Dit flegma is door Kant vergeleken bij een langzaam door den modder zeilend schip, hetwelk alles meeneemt, in tegenstelling met den kogel (het sanguinisch temperament) die door den modder vliegt en niets meedraagt. Langzaam in het besluiten, volhardt het in handelen en domineert daardoor over zijn omgeving, zonder iemand te grieven.
Maar daar is een tweede flegma, hetwelk genoemd kan worden ‘de vloek der menschheid’, een onnaspeurlijk gemoedsbestaan, het temperament der aandoenlijkheid, der onverschilligheid. De wereld staat in vlam, het raakt den flegmaticus niet; het vaderland is in gevaar, hij bekommert er zich niet om. Hij leeft een leven, dat geen leven mag heeten. Niets, absoluut niets is in staat hem tot iets schoons, iets heiligs te bewegen. Voor zoo'n temperament hebben we slechts deernis, diepe deernis.
Het flegma behoort tot de insecten en wormen, die een witachtig vocht of slijm na zich sleepen en bij wie de kop en de borst slechts los met het onderlijf, dat de hoofdzaak uitmaakt, samenhangen.
De flegmatici zijn pecora campi (vee des velds) die slechts vrees uit de sleur brengt en die zelden hun evenwicht verliezen, daar alle uitersten en heftige hartstochten verre van hun zijn. Met recht noemde men het flegma ‘boerentemperament.’ Voor geestigheid, vroolijke invallen, en alles, wat tot de fantasie behoort, heeft het geen zin. Het is lichter een kameel door het oog van een naald te dwingen dan het echte flegma tot vroolijkheid en lachen.
Het flegma gelijkt den wilde, die zich slechts tot dat bepaalt, wat hem onmiddellijk aangaat. Al zijn eischen beperken zich tot het noli turbare circulos (stoor mijn kring niet) en deze rust geeft hem een zekere zelfstandigheid, consequentie en practisch verstand.
Het aangeboren flegma neemt dikwijls de plaats in van de wijsheid, en gelijkmoedigheid en tevredenheid stellen het schadeloos voor de ontbering van honderd genietingen, doet zijn geslotenheid, zijn ernst, zijn gelijkmoedigheid, - wat velen voor nadenken houden - zijn verder niets dan stompe ideeënarmoede. Alle flegmatici zijn leerlingen van Pyrrhos; ze zijn zulke sleurmenschen, dat zij op de vraag: ‘Hoeveel is 8 × 3?’ eerst de getallen moeten omkeeren: ‘3 × 8 = 24.’
Hartstochtloos uit indolentie, en gevoelloos uit onverschilligheid, is dikwijls goedhartigheid in het gevolg van het flegma, maar bij eene slechte geaardheid vaak onbeschofte grofheid, vol streken.
Het flegma heeft zijn zaligste uren aan tafel en op de - W.C., waarheen ik nog nooit den moed heb gehad hem te volgen, en is het gelukkigst, wanneer het, verzadigd, slapen mag. De flegmatici liggen in hun gemakzucht als groote honden, die men urenlang plagen kan, zonder dat ze iets anders doen als knorren, maar zij leggen zich niet zoo gemakkelijk weer neer, wanneer ze eens op de been zijn. Rusten alleen is geluk, spreekt het flegma op zijn sofa of lievelingsstoel. Dat is het summum bonum (hoogste goed); zijn zinnebeeld de vleermuis, die, zich met de achterpooten in een spleet vastklemmende, zich in haar vleugels hult; de vampyr zuigt echter slapenden het bloed uit, waartoe ons flegma misschien te lui is, wiens geheele biografie is: ‘Hij leefde, nam een vrouw en stierf.’
‘Wat lang duurt, wordt goed’, is een lijfspreuk van het flegma. Valt er iets op den grond, zoo laat het liggen, tot nog iets erbij valt, dan gaat het oprapen in één moeite door.
Het korte ‘ja’ en ‘neen’ wordt tot gewoonte bij den flegmaticus; zijn ‘ja’ klinkt echter ruwer dan het ‘neen’ van den sanguinicus.
Zelden heeft hij aandoeningen, slechts aangename hoogstens; hij prikkelt geen ziel tot verzet, maar kan toch diegenen, die dikwijls met hem te doen moeten hebben, duivels maken, evenals de koude sneeuw den sledeliefhebber: ze kan zevenmaal vallen, voordat ze pakt en een pad verschaft.
Het flegma kan zich slechts moeilijk oriënteeren, zelfs wanneer het tien jaar in dezelfde stad gevegeteerd heeft. Hij zit evenals de oester in het kleine hoekje van zijn eigen ik, en omdat het slechts dit kent, doet hij alles in angstige betrekking op dit dierbare ik en wordt een harde, koude machine.
Het flegma gelijkt de onorganische lichamen, zonder warmte, koud als marmer en metaal, - onedele dieren hebben ook koud bloed. Het is een ellendig, beklagenswaardig iemand, een flegmaticus, en toch, wie heeft hem niet menigmaal benijd om zijn gelijkmoedigheid bij kleine kwellingen des levens, wanneer men, bij alle frivoliteit ervan, zijn evenwicht verloren voelde gaan.
| |
| |
De flegmatici zijn mij echter in het menschenrijk dat, wat in het dierenrijk de koudbloedige amphibieën en visschen zijn. Zonderling is mijn antipathie tegen het flegma, en toch verzoent mij iets er mee, wat goed is, hoewel mij het waarom raadselachtig blijft: Vele flegmatici leveren mooie dochters. Misschien zijn in het beslissende oogenblik papa en mama minder verstrooid dan de sanguinicus en cholericus, en is hun kracht grooter, omdat ze minder verspild is geworden.
Door zijn hang voor sleur is het flegma zeer bruikbaar voor ondergeschikte wezens, die zich gemakkelijk en gaarne naar anderen schikken en bij hun karakter van middelmatigheid het dikwijls verder brengen dan de spring-in-'t-velden. Zij zijn het beste geschikt voor zaken waarbij men inslaapt, doch onder hen vindt men ook brave juristen, rekenaars en theologen, en ook wel goede schoolmeesters en agenten.
| |
II.
Het gezicht is het protocol van het karakter; het protocol van het temperament is echter het geheele lichaam, vanaf het gelaat, oog armen en houding tot aan de voeten of den gang.
De cholericus maakt Spaansche, lange stappen; de sanguinicus korte, snelle, Fransche; de melancholicus bedachtzame, Engelsche en het langzame flegma met zijn opgeblazen en zielloos gelaat maakt logge, Duitsche passen. Intusschen moeten we aan de schreden evengoed uitzonderingen en verschillen toeschrijven als aan de gedachten en blikken. Men ziet niet altijd bij gedachten aan het verleden naar de aarde, niet altijd bij blikken in de toekomst naar den hemel, bij gedachten aan het heden voor zich uit en bij gedachten aan - niets, rechts en links, en overal heen.
De kleur der cholerici en sanguinici is rood, die der melancholici en flegmatici bleek geel en aardkleurig.
De stem van gene is helder, doordringend, van deze mat, ruw schuchter.
De kleur van het haar is minder bepaald; toch zijn roodharigen meestal cholerisch, zwartharigen cholerisch-melancholisch, bruinharigen sanguinisch-cholerisch en blonden sanguinisch-flegmatisch; slechts zelden vindt men onder krankzinnigen blonde menschen.
Ten aanzien der hartstochten blijft eerzucht de hoofdhartstocht van den cholericus; wellust die van den sanguinicus, gierigheid plaagt den melancholicus en het flegma is alleen maar - buik.
Uit hun werken laten de temperamenten zich ook niet minder kennen, uit muzikale composities zoowel als uit schilderijen, uit brieven en gedichten. De sanguinicus zal geestig schrijven, de cholericus kort, vurig, scherpzinnig, de melancholicus langdradig, droog, duister, soms vroom, het flegma achteloos, slordig en het allerliefste - in het geheel niet.
Zeker priester gaf in zijn ‘Physionomie’ elk der vier temperamenten ook zijn eigen muziekinstrument; den sanguinicus fluit, viool, piano en harp; het flegma orgel, fagot en bas; den cholericus pauk, trompet, cimbaal; den melancholicus eveneens viool, bazuin en trompet, maar met dempers of sourdinen.
Wat de mode betreft, de sanguinicus maakt alles mee; hij houdt van levendige kleuren; de cholericus houdt van reinheid, zonder versiering en blijft in het midden; de melancholicus geeft de voorkeur aan donkere kleuren en oude modes, evenals het flegma, dat echter van fletse kleuren houdt, en dus ook van wit en zilver.
Ook uit de wijze van het dragen van den hoed laat zich het temperament afleiden en nog meer uit houding en beweging der armen en voeten, uit het eten, drinken en dansen, uit het handschrift en zelfs uit de ligging in den slaap.
Zelfs onze urine, afgescheiden van leeftijd, weersgesteldheid, spijzen en dranken, richt zich daarnaar; de gezonde urine is citroengeel - dus die van den sanguinicus; die van den cholericus is reeds roodachtiger; die van den flegmaticus bleeker en die van den melancholicus heeft een bruingele, ja zelfs groenachtige kleur.
En nu eerst het lachen? Sanguinici en cholerici lachen lichter dan melancholici en flegmatici, die steeds het rira bien qui rira le dernier bedenken, en ernst en nadenken maken reeds buitendien onafhankelijker van zinnen- en fantasiespel. De melancholicus ergert zich over een stroohalm, wanneer geen blok in den weg en geen vlieg aan den wand is, en de sanguinicus spreekt met den Thebaanschen Hoogepriester Archias: ‘Seria in crastinum’ - het ernstige morgen -.
Terwijl den cholericus alles in het heftigste vuur drijft, liefde, haat, en eer, is het vuur van den laatste hoogstens een stroovuur.
Het verhevenste schouwspel der natuur, de op- en ondergang der zon, roert den
| |
| |
melancholicus en het flegma, wanneer het tenminste geroerd wordt, geheel anders dan sanguinische en cholerische menschen. Melancholici worden met den herfst en winter treuriger, terwijl sanguinici altijd goede vrienden blijven met moeder natuur, ze moge groen, geel of wit worden; het gemurmel van een bron, een schaduwrijk boschje met de stemmen des wouds, een bloeiende streek, een heldere maannacht, zelfs sneeuwstorm en ijskegels, brengen hen dadelijk in dichterlijke stemming: hij denkt aan slede en ijsbaan, aan erwtensoep, warme kamers en bals.
Het sanguinisch-cholerisch temperament treffen wij aan bij de ‘epoque’ makende menschen, bij de grooten onder ons, die hun zegel zetten op den tijd, waarin zij leven. Met eenige melancholie erbij ontstaat de tyran, zooals Napoleon de Groote er een was.
Het sanguinisch-melancholisch temperament, mengsel van vuur en wantrouwen, verteert zichzelf.
Het sanguinisch-flegmatisch temperament telt onder zijn bezitters de gelukkigste menschen, onbenijde, rustige burgers, wier bestaan in stabiel evenwicht verkeert. Groote daden gaan van hen niet uit, maar ook geen laagheden. Opgewekt, kalm, bedaard en vroolijk, bewandelen zij hun levensweg. Het is het beste en gelukkigste temperament - dat ook anderen gelukkig maakt. Het is het temperament der kinderen des geluks, der vreugde des geestes en der goede luim. Het is het temperament der kinderen en der vrouwen.
Het cholerisch-melancholisch temperament, vereeniging van wantrouwen en kracht, geeft ongelukkige menschen.
Het cholerisch-flegmatische is zeer, zeer zeldzaam.
Het melancholisch-flegmatisch temperament is het afschuwelijkste temperament dat er bestaat. Wie met zulke lui om moet gaan, die wantrouwen aan flegma paren, die heeft hier een hel op aarde. Het wantrouwen te overwinnen is een reuzentaak, maar die toch gedeeltelijk te vervullen is. Maar een melancholisch-flegmatisch temperament verdragen eischt meer dan menschenkracht. Multatuli spreekt ergens van ‘praten tegen een muur’, maar dat beeld is hier nog te goed, want een muur geeft toch nog iets terug: de echo. ‘Spreken tegen den modder’, zou juister zijn; die geeft niets terug. Tegen zoo'n temperament is niets bestand: het oplichten van een mondhoek, het optrekken van een neusvleugel - geen woord - drukt onophoudelijk wantrouwen uit tegen ieder en alles.
Hoe moeten wij nu die verschillende uitingen beantwoorden? Wat moet onze houding tegenover die temperamenten zijn?
Tegenover den heerscher, die door vriendelijkheid toch niet te winnen is, ga men, zoodra men zijn karakter herkend heeft, dadelijk zoo ver men kan gaan, in overeenstemming met de wet der gewoonte, in de spreekwijze weergegeven: ‘Zooals men de menschen went, zoo heeft men ze’.
Tegenover den prikkelbare, den uitermate sanguinische, stelle men geen flegma: dat zou ongelukken geven. Hem trachte men met verstandige zachtheid te sussen; vooral behoude men geen wrok over iets, wat hem in zijn drift ontsnapt is. Zoo'n onbesuisd woord stelle men voor als niet in ernst gemeend, en hij is ontwapend.
Domme, eigenzinnige menschen geve men eerst toe. Zijn ze niet al te dom, dan zullen ze die gedragslijn begrijpen en er dankbaar voor zijn. Zijn ze stijfhoofdig, zoo late men ze er maar eens inloopen, dan zijn ze genezen en zullen raad vragen. Men wake echter voor ongevraagde adviezen.
Tegenover twistzieke menschen handele men als tegenover dolle honden -.... die men uit den weg gaat.
Wantrouwende menschen trachte men te verdragen; men ga echter zijn eigen gang, zonder zich aan hun wantrouwen te storen. Dan heeft men tenminste rust voor zichzelf, en het wantrouwen bedaart.... misschien.
Tegen jaloezie, nijd- en wangunst is maar één middel: neemt de oorzaak dier gevoelens weg. Hebt gij meer haren dan een ander, ruk ze uit, hebt gij blanker vel dan een ander, vil U; zijt gij beter dan een ander, zoo sterf. Die jaloezie, die nijd is onuitroeibaar. Die staat bij de wieg der menschheid, die veroorzaakte in het begin der menschelijke geschiedenis - zooals de Bijbel die leert - een broedermoord.
|
|