heid geslagen, hoe zouden ze het licht kunnen zien?
En wij, die geestelijk meeleven met allen, die lijden, met al die bedroefden en beroofden en ongelukkigen, hoe met oogen door tranen beneveld, zouden wij het kunnen?
Met heimwee, met brandend verlangen, verlangen dat pijn doet en schrijnt in de ziel, hunkeren we naar licht, naar een glimp van licht. Want we weten, we voelen, dat ten slotte de waarheid zal zegevieren altijd en overal, en dat het Licht der Liefde machtiger is dan duisternis en zonde.
Dàt heeft het Boek der boeken, dat hebben alle bijbels der menschheid, dat heeft het Boek des Levens ons geopenbaard.
Iedere openbaring, tot ons gekomen door een menschelijk kanaal, (medium), is, zooals wij allen weten, doorgaans eenigszins gekleurd door de denkbeelden van het medium zelf, en elke mededeeling, die door een donker medium heengaat wordt steeds verduisterd. Hoe hooger de mensch (medium) staat, hoe reiner, hoe onzelfzuchtiger hij is, des te hooger ook de mededeeling (goddelijke openbaring) die een hooge geest door hem kan geven. De zieners der oudheid, de Hebreeuwsche zieners en profeten, alle pioniers voor waarheid en meer licht in alle tijden, toen en nu, zijn en waren mediums, geïnspireerd door geesten, ééns menschen op aarde.
Zoo is (evenals alle andere bijbels der menschheid) de Bijbel ontstaan, de Heilige Schrift, omdat hij is ‘heilige’ inspiratie. Ik bedoel hiermee niet, dat alles heilig is, wat in den Bijbel staat, dat het een richtsnoer, een regel moet zijn voor ons denken en gelooven, een wet voor ons leven. De openbaringen in den bijbel houden gelijken tred met de ontwikkeling der menschen, men moet ze daarom niet uìt de lijst halen van den tijd, waarin ze gegeven werden. Ook moet men, den bijbel lezende, niet vergeten, dat veel werd gegeven in gelijkenissen en beeldspraak. Voor ons nuchtere proza-menschen van het Westen is het niet altijd even gemakkelijk die beeldspraak te verstaan, vol Oostersche gloed en bezieling.
De bijbel is de onuitputtelijke bron van troost en opbeuring, mystiek, mysterieus, vol heerlijke visioenen, levenwekkend, levengevend, onze ziel dragend tot het onzichtbare, tot het groote mysterie, tot God zelf.
Wat hebben wij het liefgekregen, het boek der boeken, beschenen door dat andere, dat stralende, verklarende licht.
Ander licht valt op de blaâren
Van de boeken, die weleer
Mij mijn moeder mocht verklaren;
Ook dàt licht is van den Heer.
de Genestet.
Liefgekregen niet op de een af andere wijze, niet volgens dit of dat systeem, maar met al wat in ons voelen kan. Hoe anders dan vroeger, toen aan den éénen kant gold: ‘geloof, of... gij zijt voor eeuwig verloren’, en aan den anderen kant werd ingeprent, met klem, met nadruk, opdat het nooit zou worden vergeten - (en hoe jammer zou dat geweest zijn! -) vóór nog eigenlijk iets werd geloofd, wat vooral niet mocht worden geloofd, omdat het niets waren dan mythen, legenden en sprookjes, domme bakersprookjes allemaal.
Afbreken, altijd afbreken, vóór nog iets was opgebouwd, met proza voeden voor nog heilige poëzie de harten had verwarmd. Bloemen ontleden, haast voor ze nog waren geplukt, voor ze nog eigendom waren geworden, althans eenigszins; voor ze nog waren bewonderd, voor nog was genoten van schoonheid, kleur en geur.
O, dàt is het juist, wat wordt hij gehavend, verknoeid die goddelijke Bijbel, uit elkaar gerukt, beduimeld, afschuwelijk leelijk en onuitstaanbaar nuchter gemaakt. Een sprookjesboek, ja, maar toch eigenlijk niet eens zoo mooi als de sprookjes van Andersen of van Grimm.
Het mooiste wordt weggevaagd als in strijd met natuurwetten (die we ons verbeelden te kennen) en de Bijbel wordt onleesbaar gemaakt omdat hij zoo slecht wordt gelezen.
Men kan de goddelijkheid van den Bijbel niet bewijzen, maar... kan men liefde bewijzen? Kan men bewijzen, dat de zonneschijn weldadig is, ons heerlijk aandoet, en dat de muziek ons verheft, ons opvoert naar hooger sferen? Dat bewijst men niet, men voelt en ervaart het.
Ik meen dat Goethe reeds zeide: ‘de goddelijkheid van den Bijbel kan men niet bewijzen aan hen, die haar niet voelen. Eigenlijk wàt van al het mooie in en òm ons kan men wèl bewijzen aan hen die het niet voelen?
Maar de tijd zal komen, dat de goddelijkheid van den Bijbel zàl gevoeld worden door allen.
Dan zal waar zijn, - niet letterlijk n.l. maar naar den geest - wat Krede Ben Heik in Achmed bedoelt en aldus onder woorden