het daarenboven niet intijds geholpen ook nog. In zulk een geval vind ik toegeven aan den sterkere plicht, de hoogste zedelijke plicht, die er bestáát voor een vorst, - van wiens beslissing in zulk een geval het lot afhangt van millioenen. Ik heb in dat opzicht met een mijner lezers hier ter stede een gesprek gehad, dat ik voor U schriftelijk wil herhalen. Hij-ook was, als gij, van oordeel dat niemand zich zulk een ‘onrecht’ kan laten welgevallen zonder naar de wapens te grijpen. Ik zeide hem daarop het volgende: ‘Indien iemand van hooge positie en grooten invloed, laat ons b.v. stellen een minister, in Uw zaak binnentreedt, en van U een of ander kostbaar voorwerp verlangt voor niets, dat gij niet wenscht te verkoopen zelfs, zoudt gij dan, ter wille van het U door hem aangedane ‘onrecht’, U blijvend verzetten, dus niet willen toegeven, dan wel, omdat gij zijn grooten invloed van noode hadt, in zijn onrechtmatige handelwijze berusten - in het belang van uw zaak en uw gezin.? Na eenig nadenken gaf hij mij toe dat, indien de bewuste persoon inderdaad zich aan hem zou kunnen wreken door den ondergang zijner bloeiende zaak te bewerken, hij stellig, terwille van zijn vrouw en kinderen vooral, zou prefereeren toe te geven en het kostbare voorwerp zelfs voor niets af te staan.
Welnu, wat hier geldt voor een particulier, dat geldt m.i. in nog veel sterkere mate voor een koning, die de verantwoording draagt niet voor een maar voor honderden en duizenden gezinnen, en die daarenboven volstrekt niet verzocht werd voor niets te geven, maar aan wien een reusachtige finantieele vergoeding werd aangeboden, die hij in het belang van zijn onderdanen kon aanwenden. Voor mij persoonlijk is het daarom niet twijfelachtig dat Koning Albert zich liet leiden door zijn eigen sympathieën voor Frankrijk, en dat hij dom handelde, en niet in het ware belang van zijn onderdanen. Gij zult mij ten goede houden dat ik zinnetjes als ‘Beter den heldendood te sterven dan zich lafhartig aan den eersten den besten indringer over te geven’ vind thuisbehoorend in dien ‘grijzen middeleeuwen-tijd,’ dien gij zooeven hebt aangehaald. Er is m.i. niets ‘heldhaftigs’ in zulk van weerskanten duizenden en tienduizenden mannen als slachtvee offeren op de afschuwlijkste wijzen, om een vuil zaakje, der diplomatie, waarvan ze niet eenmaal 't fijne afweten, maar waarvan in elk geval zooveel vaststaat, dat het gaat om onderlingen naijver en jaloezie op elkaars welvaart tusschen Engeland en Duitschland. Weet ge wat een ‘heldendood’ is? Indien een brandweerman een vrouw of kind uit een brandend huis tracht te redden, en daarbij zelf omkomt. Indien een dokter of een verpleegster een besmettelijk-zieke verzorgt zonder vrees voor aansteking, en het offer wordt dier plichtsbetrachting. Een heldendood echter is nooit of te nimmer het in verwildering en verruwing doen sterven van kunstmatig, per oorlogsverklaring, tot elkaars vijanden gemáákte menschen, die, vóór die oorlogsverklaring, niet alleen elkaar niet persoonlijk kenden maar zelfs soms zeer gaarne mochten. Lees toch eens ‘Die Waffen Nieder,’ dat in al die
opzichten zulk een verruimenden blik geeft. -
Dat gij diep medelijden hebt met de Belgen dat beaam ik van ganscher harte; - met hun koning heb ik 't geenszins. - Hetgeen gij vervolgens schrijft over de zoogenaamde ‘Belgische gruwelen’ is m.i. nu meer dan voldoende besproken en uitgelegd door elkeen die onpartijdig is; in de eerste plaats namelijk is een groot deel dezer ‘gruwelen’ of afdoend weerlegd of onbewezen gebleven, in de tweede kan het niet anders of elk leger heeft zijn monsters en ruwaards, die wreedheden en misdaden begaan onder den indruk van overwinning, alcohol, haat, alles in een woord wat men noemt den oorlogsroes, wat verlaagt den mensch van een met rede bedeeld wezen tot een duivel in den ergsten zin. Ook de Duitschers-zelf zullen het U toegeven dat er van hun kant zeer vele verkeerdheden zullen zijn begaan, maar, gelooft gij werkelijk dat de Fransche soldaten, de Russische, de Engelsche, zonder onderscheid vrij uitgaan in dezen? En, vindt gij het rechtvaardig daarvoor ‘de’ Fransche, Russische of Engelsche natie verantwoordelijk te stellen? Neen immers. Waarom dan wèl de Duitsche? Alleen tegen dàt onrecht protesteer ik - op denzelfden grond waarop ik protesteer tegen de vaderlandsche geschiedenisboekjes welke onzen tachtigjarigen oorlog in het licht stellen als waren alleen de Spanjaarden en de Roomsch-katholieken misdadige wreedaards, en de Geuzen daarentegen de meest-beminnelijke en zachtmoedige martelaren des geloofs. Ik ben het geheel eens met dien hoofd-onderwijzer-correspondent, op wiens corr: met mij ik hierboven wijs, die terecht schrijft, hoe hij zijn leerlingen steeds inprent het onware van zulke leugen-voorstellingen. -
Voor het slot van Uw woorden dank ik U ten zeerste, want zij getuigen van een eerlijke waardeering van mijn standpunt, al is dat dan niet het Uwe. Juist zooals gij denk ik er over. Het spreekt vanzelf dat jarenlang verblijf in een land, en de omgang met een volk, sympathie of antipathie opwekt. Bij mij is het eerste het geval; men moge die sympathie niet deelen, men moet het in elk geval, als men eerlijk is, in mij waardeeren dat ik niet uit eigenbelang mijn vroegere vrienden den rug toedraai. Want, het eigenbelang brengt het zeer zeker mee in deze tijden anti-Duitsch te zijn! Dat Uw belangstelling nog is verhoogd door een en ander, dat verheugt mij, maar, eerlijk gezegd, het verwondert mij niet. Want diezelfde inenschen, die zich nu aan mij ergeren omdat ik wèl mijne meening zeg, zij zouden 't evenzeer doen indien ik had gezwegen, zooals mij van vele zijden, ook door den uitgever, is geraden. Dan namelijk zouden zij mij met recht laf en vreesachtig hebben gevonden, nu is mijne opinie niet de hunne, en bevalt hen dát weder niet, maar, zoolang ik de Lelie redigeer, zoolang zal ik eerlijk blijven die ik ben, en zeggen wat ik meen. Daarom veel dank voor Uw brief.
B.L. - Vriendelijk dank voor Uw schrijven. - Gij hebt het geheel bij het rechte eind in die quaestie. Ik geloof dat iedereen, die den een of anderen godsdienst van heel nabij kent, de fouten leert opmerken die de beoefenaars ervan aankleven. ‘Onderdanig’, zooals gij 't noemt, tegen mij te zijn, dat zou ik inderdaad heel laf vinden van U, daarin hebt gij volkomen gelijk; wij zijn