Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn.
Redactrice.
P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
P.K.-R. - Zijt gij niet dezelfde, die mij lang geleden hebt verzocht voor U een photo mee te brengen uit Menton? - Ik voldeed aan Uw wensch, zooals gij zult hebben gezien.
Nonnie. - Daar gij niet met Uw naam onderteekent, kan ik Uw stuk enkel opnemen als gedachtenwisseling; indien gij met Uw naam wilt onderteekenen, kan ik het alsnog als artikel plaatsen.
G.H. - Ik vind Uw slot-opmerking: ‘Niet voor de Lelie, 't geeft toch niets’, zéér juist. Want, waarom zullen we steeds redetwisten over 't zelfde? Laat ieder haar of zijn meening behouden, op de gronden die haar of hem betrouwbaar voorkomen.
J. v/d T. te G. - Uw artikel nam ik aan. Alle artikelen worden gehonoreerd, en per drie maanden volgt de uitbetaling door den uitgever.
J.L. te Apeldoorn. - Van Uw vertaalde schetsjes kan-ik geen gebruik maken. - Zendt s.v.p. niets van dien aard.
Kelling. - Naar aanleiding van één gedichtje wil ik niet een afdoend oordeel voor altijd uitspreken, temeer waar gij schrijft nog zoo jong te zijn. Echter, dit gedichtje is beslist niets, dat moet ik U eerlijk zeggen, noch naar gedachte, noch naar vorm. Dank voor Uw aardige woorden over de Lelie en over mijn artikelen en Uw belangstelling in mijn oordeel. Het spijt mij dat het niet naar Uw wensch uitvalt in dezen, maar ik mag U niets wijsmaken, nietwaar?
J.A.K. te D. - Ik geloof dat ik in dezen ongelijk heb door mij onduidelijk te hebben uitgedrukt, want mijn verontwaardiging gaat tegen de predikanten, wier plicht het is, als godsdienstleeraars, openlijk en van den kansel te prediken tegen elken oorlog, maar die inplaats daarvan ‘bidden voor de zegepraal’, of, in het beste geval, er het zwijgen toedoen - behoudens een heel enkele uitzondering. - Zooals gij zelf reeds opmerkt in Uw brief, ik heb in de bewuste correspondentie overgenomen de woorden van Jet, en niet mijn eigene gebruikt waar ik schreef van het stilzwijgen van ‘predikanten en onderwijzers’ over den oorlogsgruwel. Juist daardoor stond ik er dus niet voldoende bij stil dat den laatsten dit verwijt reeds daarom niet kon gelden, omdat ik, noch wie ook, weet wat ze hunnen kinderen leeraren op de school, binnenshuis dus. Natuurlijk geloof ik stellig dat velen hunner evenzeer zullen verwarren patriotisme en andere stopwoorden van dezen tijd met militarisme en oorlog, zooals dat óók geschiedt door vele andere hoogstaande menschen. Maar evenzeer geloof ik U gaarne dat er in dezen vele uitzonderingen ten goede zullen bestaan, en ik ben zoo vrij juist daarom eenige Uwer eigen woorden letterlijk over te nemen.
Ik wou, dat U de lessen eens bijgewoond had, die ik over vaderlandsche geschiedenis gegeven heb; dat U gehoord had, hoe ik gepoogd heb, nadat ik m'n jongens en meisjes eerst uitgelegd heb, waaruit oorlog alzoo ontstaat, hun tot de idée te brengen, dat, als er rechtbanken zijn voor personen, vennootschappen, gemeenten en provincies, er ook rechtbanken kunnen zijn voor volken en staten. En, zooals ik dat doe, doen honderden en duizenden van mijn collega's.
Als er sprake is van moed, dan vergeet ik nooit hun 't voorbeeld van den dienstweigeraar te noemen, alhoewel ik er tevens op wijs, dat hij tegen de wetten van zijn land in verzet komt. Nooit heb ik verzuimd hun te zeggen, dat ze niet moeten gelooven, dat onze voorouders zoo braaf en zoo eerlijk en trouw, terwijl al onze vijanden, slecht en oneerlijk en valsch waren. Evenmin heb ik nagelaten hun te zeggen, dat eerlijk voor zijn meening uitkomen, en steeds de waarheid betrachten, van meer moed getuigt, dan 't stormloopen opeen vijandelijke batterij.
In het bijzonder ben ik U dankbaar, en breng ik U mijn hulde, om hetgeen gij hier zegt over den dienstweigeraar, en diens waren zedelijken moed. Want inderdaad staat zoo iemand veel hooger dan de terstond tot vechten tegen den ‘vijand’ bereid-zijnde zóógenaamde vaderlandsverdediger - die in waarheid niets anders is dan een dom werktuig van een hoopje diplomaten en financiers.
In zake het door U gewraakte hoofdartikel van mevrouw van Rees, moet ge U tot haar-zelve richten, per ged.:, of hoe dan ook. Ik neem na-