De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
H.v.H.S. - Over Uw hon: schreef ik den heer Veen. Maar het is juist-gezien dat hij zulke lange aanhalingen aftrekt. - Hartelijk dank voor het uitknipsel. Uit plaatsgebrek kan ik helaas niet alles overnemen wat ik zou willen. - Met heel veel belangstelling vernam ik in Uw brief het ‘laatste nieuws’ over mij-zelve, namelijk hoe ik ‘getrouwd’ ben, en hoe ‘iedereen dat weet in den Haag’. Mag ik óók vernemen bij een volgende gelegenheid met wien ik dat genoegen heb? Zeker met een Duitscher? Dat is dan toch natuurlijk de oplossing van mijn duitschgezindheid? En, heb ik ook een kind,... of kinderen? Jongens of meisjes? - Ik heb altijd gehoord dat Rotterdam - dat ik-zelve zeer weinig ken - heel ‘vooruit’ is; en ik ondervind nu, door Uwen brief, hoe die reputatie welverdiend mag heeten waar men in die stad zóóveel méér schijnt te weten omtrent mij dan ik-zelve of dan mijn vriendin-huisgenoote en onze Marie het doen! Aangaande de Duitschland-verdediging geloof ik gaarne dat gij 't moeilijk hebt, aangezien de menschen, schijnt het, op dat punt verbazend prikkelbaar zijn Overigens verwijs ik U naar het Overzicht v/d Week in het vorig nommer, omdat gij het meer bepaaldelijk hebt over Uw medelijden met hen, de Duitschers. Ik herhaal in dit opzicht geheel en al Uw woorden: De sterke behoeft geen medelijden of sympathie, terwijl ook alle landen hun goede eigenschappen hebben, zelfs Rusland, waarvan toch het alcoholverbod een flinke daad is, om respect voor te hebben. Ook in Frankrijk heeft men het absinth-gebruik verboden. Waarom kan men alleen ten onzent de jenever niet verbieden? Wij kunnen wél schimpen en smalen op de ijselijke gruwelen der dronken Duitsche soldaten in België, maar zelf kunnen we geen enkel volksfeest vieren in vredestijd, zonder dat de afzichtelijkste jeneverzwijmel aanleiding geeft tot de weerzinwekkendste tooneelen, tot onzedelijkheid, en tot moord- en dood-slag. In oorlogstijd is er voor dronkenschap althans een groote verontschuldiging, vooral waar de soldaten, verhit, en uitgeput, en belust op wraak, zich plotseling meester zien van achtergelaten groote alcohol-voorraden van allerlei aard. Maar, welk excuus is in vredestijd voor het jenever-zuipen der Scheveningers, (de fine fleur der orthodoxie nog bovendien) of voor die van het grootste deel der zuidelijke provinciën? De laatste ken ik niet persoonlijk, heb alleen maar véél gehoord van de treurige toestanden daar, door iedereen die er wèl is bekend. Maar, over Scheveningen kan en zal ik getuigen uit eigen aanschouwen. En Scheveningen is overigens niet het eenige jenever-zuipende deel van ons land! De heeren van de Witte en van andere societeiten doen het evengoed! Men behoeft de statistiek maar in te zien. Heusch, laten wij maar zwijgen van absinth- en wodka-drinkers, evengoed als van de Duitsche bier- en wijn- ‘gruwelen’. - Dat Duitschland voorbereid was, ten volle voorbereid, op den oorlog, dat is m.i. slechts een bewijs dat het een verstandige en plichtbewuste regeering bezit. Immers, een groot Rijk als Duitschland moet ten allen tijde bedacht zijn op de jaloezie der andere groote mogendheden, die onmiddellijk zouden gebruik maken van zijn niet-gereedheid, om het door een oorlogsverklaring te verrassen. Ik herinner mij hoe Generaal Staal diezelfde idee, voor eenigen tijd, zoo mooi en zoo duidelijk uiteenzette in het Vaderland, toen hij ongeveer schreef: Een huisvader moet voorbereid zijn op een inbreker, al is hij ook nog zoo tegen doodslag, vooral waar hij is gewaarschuwd dat zijn buren gereed staan bij hem in te dringen. In een dergelijke positie verkeerde Duitschland ten opzichte der andere mogendheden. - Ik heb thans dat artikel van generaal Staal niet meer vóór mij, en gebruik dus mijn eigen woorden, maar zijn gedachtengang was ongeveer de hierboven weergegevene. - Met heel veel genoegen breng ik Uw mededeeling onder de oogen van alle Lelie-lezers: U hebt indertijd zoo dikwijls onzen Prins gelaakt om zijn jachtpartijen. Hebt U in het begin van den oorlog, toen U nog in Duitschland waart, het bericht gelezen, dat de Prins order had gegeven dat alle wilde zwijnen in de bosschen van Apeldoorn gedood moesten worden, en 't vleesch geschonken worden aan noodlijdenden in den omtrek. Of mijn Open Brief indertijd aan den Prins gericht dat feit uitgewerkt heeft, zooals gij hoopt, weet ik niet. Laat ons liever wenschen, dat zijn eigen goede ik het besluit uitwerkte. In elk geval ben ik heel blij erom. Ik heb het bericht indertijd niet gelezen. - Heelemaal óók ben ik 't met U eens dat deze ernstige tijdsomstandigheden geschikt zijn geweest om ons het ware karakter onzer Vorstinnen te openbaren. Heb ik niet altijd geschreven in de Lelie: in den ernst der tijden, eerst dan zal het blijken wie de ware aanhangers van het Vorstenhuis zijn, de laffe strooplikkers, of wel zij die, | |
[pagina 573]
| |
als ik, de waarheid durven zeggen ten kwade en ten goede onverschillig van de publieke meening en het eigen voordeel. De Koningin toont in deze dagen een vredelievend hart te bezitten, en een onafhankelijke, écht-voor-haar-volk-meevoelende natuur. Zij toont den vrede, de welvaart, het geluk van haar volk te stellen boven alles. Daarom dwingt Zij mij oprechten eerbied af, en breng ik Haar alle hulde die Zij toont te verdienen. - Ik geloof niet dat wij buitenstaanders kunnen beoordeelen of de Koning van België eerlijk handelde naar eigen overtuiging, dan wel zich liet beïnvloeden door zijn sympathieën en antipathieën vóór de Bondgenooten en tegen Duitschland, met terzijdestelling van de ware belangen van zijn thans zoo diep ongelukkig volk. Hoe dit echter ook zij, m.i. heeft hij in elk geval heel dom gehandeld, en blijk gegeven weinig doorzicht te hebben. Wat gij hoort vertellen over zijn moed en zijn dapperheid ‘van een kennis van U, die het weer heeft van zijn broeder’ (ik citeer Uw eigen woorden), vindt gij-zelve dat niet, - nu ge het zoo zwart op wit leest - een beetje belachelijk, en precies even ‘betrouwbaar’ als de Telegraaf-gruwelenberichten van ongenoemde oorlogsgetuigen en de Tijd-gruwelen-onthullingen van dito betrouwbare anonymi? Eerlijk-gezegd geloof ik dat regeerende en aanstaande regeerende vorsten heel weinig in werkelijk levensgevaar komen, tot welke natie zij ook behooren. Er sneuvelden wel vele Duitsche prinsen van kleinere staten, maar over het geheel gaan de Duitsche vorsten in elk geval méér nog in het vuur dan de overige van Europa dat doen. Ik heb indertijd mijn kaartje gezonden aan den Notaris Brandts te A'dam, omdat ik ben vóór den vrede, maar ik geloof niet dat Nederland iets wezenlijks kan uitrichten tenslotte. Hartelijk dank voor Uw sympathie met: ‘Indrukken’.
B.E. van N. of v.H. (niet duidelijk leesbaar). - Gij zendt mij een briefkaart met uitnoodiging propaganda te maken voor het gratie-vragen van Chr: de Wet, welk gratie-vragen uitgaat van Engelsche vrouwen. Dat is háre zaak. Ik, als Hollandsche vrouw, ben dezelfde meening toegedaan door een der laatste ‘Toestand’-artikelen uiteengezet, namelijk die dat Chr. de Wet geen gratie wil. Uit dit artikel neem ik voor U en anderen over: Wij voor ons betwijfelen zeer sterk of de Wet gratie verlangt. De grijze Afrikaansche strijder is er inderdaad de man niet naar om gratie te verlangen. Wanneer hij zich verzet heeft tegen het Engelsche gezag in Zuid-Afrika, wanneer hij zich nog meer verzet heeft tegen een aanvallenden oorlog, dien hij onrechtvaardig achtte, dan heeft hij dat gedaan, omdat hij meende daarmede recht te doen. Men kan ervan verzekerd zijn, en alle berichten, die men in verband hiermede uit Zuid-Afrika kreeg, wezen er op, dat de leiders van den opstand in Zuid-Afrika met hun geweten in het reine waren. Zij mogen betreuren, dat de opstand mislukt is, dat deze misschien te vroeg is uitgebroken, hunne handelwijze op zichzelf zullen zij niet betreuren. Wij zijn er absoluut van overtuigd, dat Christiaan de Wet geen gratie verlangt. Wat Christiaan de Wet persoonlijk betreft, zijne populariteit onder de Boerenbevolking is zoo groot, dat wij sterk betwijfelen of de regeering hem ‘aandurft’. Een adres om gratie zou voor de Zuid-Afrikaansche regeering dus een politiek fortuintje zijn. Men moet dit goed bedenken, en men moet bovendien bedenken, dat verzoeken om gratie tevens eene erkenning van schuld in zich houdt. Men herinnere zich dat de weduwe van Johan van Oldenbarneveldt gratie verzocht voor harenzoon, maar, toen deprins haar vroeg, waarom zij destijds geen gratie verzocht had voor haren echtgenoot, antwoordde de vrouwe van Oldenbarneveldt fier ‘Omdat mijn zoonschuldig is, maar mijn man was niet schuldig.’ Wij willen hier geen verdachtmakingen uiten, maar het zou ons toch wel bijzonder verwonderen, wanneer de Engelsche dames, die deze beweging op touw zetten, niet wisten, dat het verzoeken om gratie erkennen van schuld in zich houdt. Daarbij komt dat op zichzelf het ‘sympathiek doen’ van deze Engelsche dames ons verdacht voorkomt. De opstand der Boeren en deuithongeringspolitiek van Engeland tegenover Duitschland heeft de sympathieën van het Nederlandsche volk voor het Britsche Rijk niet verhoogd. Het zou ons niet verwonderen, wanneer hier weer eens eene poging werd gedaan om de oppervlakkige menschen, die niet verder kijken dan hun neus lang is, sympathiek te stemmen voor die ‘buitengewoon fijngevoelige Engelschen. die zich als overwinnaars zoo bijzonder grootmoedig toonen.’ Wij voor ons kennen die grootmoedigheid var Engeland uit den Boeren-oorlog, en daarom zijn wij, ook tegenover deze beweging, bijzonder achterdochtig gestemd. Er is geen land, dat op politiek gebied zoo geslepen is als Engeland, geen land, dat beter detrucskent om de domme, kortzichtige volksmenigte bij den neus te nemen. Elk dezer woorden, en de door mij gespatieerde zinnen speciaal, zijn mij uit het hart geschreven. - Ik denk er dan ook niet aan mijn eigen naam te geven om aan te sporen tot het gratie-vragen voor een man als de Wet. Ik eerbiedig en acht hem, en ik veracht die laffe Hollanders, die in den Transvaal-oorlog zóógenaamd diep-verontwaardigd deden, en nu dat alles ineens vergeten, om de Engelschen te loven als degenen: ‘die kampen voor het behoud der kleine staten.’ En, juist daarom vind ik de Wet verre verheven boven het gratie-vragen, daargelaten nog de zeer ware opmerking van De Toestand, dat men daarmede der Engelsche regeering een grooten dienst bewijst door hare zoogenaamde ‘edelmoedigheid’ te kunnen toonen, terwijl zij hem in den grond niet zal durven veroordeelen.
D.B. - Daar gij geen ps: opgeeft, en ik U niet mag verraden, hoop ik dat ge U-zelf herkennen zult, indien ik U zeg dat ik van U ontving kort na elkander twee brieven, de laatste mede inhoudend een uitknipsel. Voor alles, maar vooral voor Uw hartelijke woorden, veel dank. Met U geloof ik dat ik de eenige man ben onder de vrouwelijke journalisten, en juist daarom zijn zij zoo woedend op mij, want andere vrouwen durven noch willen haar ‘gracielijkheid’, om | |
[pagina 574]
| |
met Cyriel Buysse te spreken, in haar geschrijf niet opgeven, en leveren dientengevolge beuzelwerk en leuterpraat. Terwijl ik - het beroep van journalist allesbehalve vrouwelijk noch gracielijk vindend - waar het een beroep is dat inzonderheid wordt uitgeoefend in ons land door een minderwaardig, onbeschaafd, niet-opgeleid, en in 99 van 100 gevallen tot de allerlaagste volksklassen behoorend soort lieden, - nochtans, nu ik mij eenmaal moet bewegen in het vuile persgedoe, die taak verricht onversaagd, en zonder valsche schaamte den smerigen rommel aanvat en opruim, overal waar dit eenigszins mogelijk is. Voor zóó iets moet men inderdaad durf en moed in zich hebben, en ik waardeer het dat gij mij daaromtrent zoo sympathiek en uitvoerig schreeft. Overigens, met mijn werkpakje, werp ik elken dag in overdrachtelijken zin zoowel als in werkelijken alle gemeenschap weg met mijn vak. Ik leid twee geheel afzonderlijke levens, ieder die mij persoonlijk kent weet dit, een voor mijzelve en mijn vrienden, en een voor mijn beroep. - Wat het door U meegedeelde voorval in de Kerk aangaat, het doet mij denken aan wat ik onlangs zag in een der twee groote oude Kerken te D., waar ik zag op een groot bord gedrukt: ‘Onverhuurde zitplaatsen mogen niet worden ingenomen alvorens de predikant den kansel heeft beklommen.’ Wie deze verordening maakte, of welke oorzaak ze heeft, weet ik niet, maar zij lijkt mij in elk geval een droevige parodie op de Brieven van Paulus, die uitdrukkelijk verbieden de ‘Vooraanzittingen in het Godshuis. Zoo ergens dan is men, dunkt mij, in de Kerk geheel en al gelijk voor God, rijken en armen. Al die instellingen van verhuurde plaatsen, eerebanken, enz., schijnen mij steeds in strijd met dit gelijkheid-van-God-beginsel. Maar zulk een eisch, van niet te mogen gaan zitten zelfs vóór de predikant op den kansel staat, die is toch al héél onchristelijk - wil het mij voorkomen. - Ik durf niet uitvoerig zijn, om U niet te verraden, wil U echter zeggen dat Uw brieven behooren tot diegenen die ik bewáár om hun bijzonderen hartelijken inhoud.
M.S. te A. - Met hartelijken dank Uw brief ontvangen. Ik geloof dat ge U onnoodig ongerust hebt gemaakt, want ik heb heelemaal niets van dien aard, waarover ge U verontschuldigt, in Uw brief gelezen. Om U de waarheid te zeggen schijnt het mij toe dat we het in den grond heelemaal ééns zijn, want Uw zin onderschrijf ik volkomen: M.i. zijn de Franschen, de Belgen, de Buitschers, enz., de dupe van de diplomaten. Zoo is het zonder twijfel. Voor de rest echter kan men toch diens ondanks wel voor de eene natie in het algemeen genomen (behoudens de individueele uitzonderingen) meer sympathie hebben dan voor de andere. De Engelsche b.v. heeft een ingeboren netheid, heeft uitstekende manieren, de Fransche en de Belgische is vuil, de Duitsche gemoedelijk, enz., enz. Zulke algemeene kenmerken zijn volkseigenschappen. Evenals b.v. geslotenheid een algemeen Hollandsche eigenschap is. Nog eens, individueel zijn daarop uitzonderingen natuurlijk. Het doet mij genoegen hoe gij-zelf eerlijk inziet Uw ‘gruwelen’- en andere anti-Duitsche inlichtingen te hebben geput enkel uit onze partijdige pers, die ze meedeelt onbewezen, of, zooals in het geval van de Telegraaf, door een Belg verhaald. - Dat alcohol niets met het volkskarakter te maken zou hebben, dat ben ik niet met U eens. In zuidelijke landen is men over het algemeen veel matiger dan in de noordelijke, de Fransche Riviera en Italië zijn veel minder verpest door alcohol-misbruik dan Engeland, Holland, België. Ook de Zwitser is matig in het gebruik van alcohol.Ga naar voetnoot*) -
Carmen Sylva. - Het speet mij zeer, maar ik kon onmogelijk den tijd vinden.
Sering. - Ge doet me een zoo droevig verhaal over eene gestorven vriendin van U. Gij wilt nu achterna weten: Hield hij van haar, hij, die de oorzaak was van al haar geluk èn al haar leed. Lieve Sering, ik zou zeggen: Ja; zooals een man nu eenmaal houdt van een vrouw, als het is op die hartstochtelijke en temperament-volle wijze waaraan zij-zelve behoefte had, en die haar dan ook deed besluiten zich te geven. - Het eene volgt logisch uit het andere. Zulke mannen, die zoo liefhebben, die zijn zoo, die maken gelukkig, maar die kunnen niet zichzelf later offeren. Dat kunnen de anderen, die welke meer plichtbesef en minder temperament hebben, meestal véél beter; want die andere, die welke haar alles vergaf, die toont daardoor dat hij haar wèl heel, heel liefhad, dat hij wèl heel, heel hoog staat, en dat hij zonder twijfel in latere jaren, als zij tot kalmer en rustiger levensopvatting zou zijn gekomen, haar een duurzaam geluk zou hebben gegeven. Hare en zijn liefde (van dien eersten) is eene geweest van temperament en hartstocht; de zijne (die van den anderen) is de trouwe, beschermende, waarachtige, waarvan de vrouw later, als haar zinnen bedaard zijn, dankbaar zal erkennen het mooie en nobele. - En zij-zelve? Ik oordeel of veroordeel zoo iets niet. Ik ben het heelemaal eens met U dat een mooi jong meisje, nog nauwelijks volwassen, in 99 van de 100 gevallen zichzelve en hare behoeften en begeerten niet begrijpt als zij ten huwelijk wordt gevraagd. Het honderdste geval is de uitzondering, die waartoe ik me zelve reken, omdat ik, niettegenstaande een buitengewone onwetendheid in alle dingen waarin thans hedendaagsche schoolkinderen reeds wetend zijn en ingewijd in alle opzichten, nochtans instinctief voor mijzelve zeer juist heb weten te voelen en vooruit te zien datgene wat de groote meerderheid van zulke heel-jonge meisjes heel onduidelijk is, inzake het verschil tusschen verliefdheid en liefde. De gevolgen zijn niet altijd zoo tragisch als in het geval Uwer gestorven vriendin, want ook dat hangt samen met levensomstandigheden en verzoeking en temperament. Echter, dat zij zoo eerlijk handelde, als zij deed, dat is m.i. een afdoend bewijs van haar niet slecht zijn; zij is in heel moeilijke en zeer verleidelijke omstandigheden steeds zwakker geworden, en hij heeft haar dat niet gemakkelijker gemaakt door zijn volhouden. Zeker hebben diegenen gelijk gehad, die haar spraken van haar plicht aan haren man en haar gezin, ofschoon ik het met U eens ben, dat die plicht niet zóó ver behoeft te gaan van het allerintiemste; m.i. | |
[pagina 575]
| |
sloot hare bekentenis-zelve dat reeds uit. In elk geval echter lijkt het mij toe, mijn lieve Sering, dat Uw vriendin nog heel gelukkig had kunnen worden, omdat zij-zelve haar zwakheid en onrecht inzag, en bereid was alles te erkennen - maar ook omdat het mij zoo voorkomt alsof zij reeds op den weg ware een weinig kalmer en gematigder zich te voelen. De vrouw heeft naast het recht op eigen geluk óók de plicht, vooral aan hen die zij het leven gaf. Die plicht vooral scheen óók Uwe vriendin te beseffen, en m.i. bond die haar voor en boven alles aan een absoluut afbreken van het bestaande. - Dat het zijn plicht ware geweest toen heen te gaan, dat ben ik met U eens, want hij had m.i. meer schuld dan zij. Hij wist dat hij haar tot een bedrog verleidde, en dat hij de gevolgen niet kon nemen voor zijn eigen rekening, door zijn positie. Ook dat veroordeel ik niet, omdat ik geloof dat wij allen op dit speciale gebied zeer zwakke menschen zijn, en dat het zoo veel lichter is voor buitenstaanders om plichtsbesef, en eer, enz., te prediken dan om zelf te handelen naar die principes waar het hartstocht en begeerte geldt, en men jong is en heetbloedig. Echter, als het gebeurd is, dàn ongelijk bekennen en trachten uit te wisschen, en goed te maken, dat is de weg voor den een zoowel als voor den ander, voor vrouw en voor man, in zoo'n geval als dat Uwer vriendin. Mij lijkt het toe uit Uw beschrijving dat zij juist op weg was deze haar goede richting terug te vinden toen de dood haar wegnam. En voor hem (nommer een) vind ik het zeer zeker nu het best in elk geval nog heen te gaan. Het is alles zoo gemakkelijk oordeelen in zulke quaesties over anderen, maar och ge hebt m.i. zoo gelijk in wat ge zegt over het natuurlijke van een flirtnatuur in een mooi, jong ding. Ik geloof altijd dat die vrouwen, die daarover zoo hard oordeelen, in 99 van 100 gevallen jaloersch zijn. Gewoonlijk zijn het dan ook juist zulke mooie jonge dingen, die het best opschieten met mannen, omdat hare vriendinnen jaloersch zijn, welke jonge mooie dingen dan heel gauw geëngageerd raken. En dan: ‘Mit dem Kranze und dem Schleier reisst der schöne Wahn entzwei’. Maar gelukkig en te benijden is zij, die dan tenslotte zulk een verstandigen liefhebbenden man bleek te hebben gehuwd als Uwe vriendin. Had zij langer geleefd, zij zou hem zeker naderhand hebben leeren liefhebben, dat geloof ik stellig. Nu schijnt het me toe dat gij hare nagedachtenis niet behoeft hard te vallen noch te veroordeelen. Zij handelde eerlijk en oprecht. Dat zegt zeer veel. Zondigen, de een zus, de ander zoo, dat doen we allemaal. Voor haar, die niet in verzoeking komt, is het rein-blijven, of trouw, heel gemakkelijk. Dat wordt door ‘les honnêtes fenmes’ veel te veel vergeten! Maar ook hem, nommer een, zou ik niet te hard vallen; aan de oprechtheid van zijn liefde voor haar, daaraan geloof ik. Een man is nu eenmaal zoo, juist indien hij die voor haar zoo aantrekkelijke eigenschappen van hartstocht en temperament bezit; daaraan valt niets te veran. deren. De trouwe en sterke liefden, die zich weten te offeren tot in het uiterste, die gaan helaas, noch bij den man noch bij de vrouw, altijd tegelijkertijd gepaard met groote uiterlijke bekoring of met die zinnenvervoering die nu eenmaal een huwelijk tot een waarachtig volledig huwelijk maakt. Hoe menige oude-vrijster ken ik, zonder eenige schijnbare bekoring, waarvan ik zeker ben dat ze een ideaal echtgenoote- en moeder ware geweest. En hoe menige man ‘met een verleden’ kan daarentegen dáárdoor juist elk meisje inpakken, waar de brave Hendrik-man haar per-sé koud laat. Het is alles heel ongelukkig, maar het is nu eenmaal zoo. En juist daarom vind ik voor mij het ‘wettige huwelijk’, indien het de godsdienstige beteekenis heeft verloren, een zeer weinig afdoende oplossing dezer moeilijkheden, waarvan vele mannen en vrouwen en hunne kinderen de slachtoffers zijn, zonder eigen schuld. - v.d. S. te W. - Uw artikel nam ik aan, en gaf order aan U-zelven de proef te zenden ter correctie. - H.A. - Iets dat mij door U is gezonden - wanneer (?) herinner ik mij niet, indien gij titel noch inhoud noch tijd van zending kunt aangeven. De brochure van Hilbrand Boschma, die gij mij aanraadt te lezen, heb ik reeds met warme instemming aanbevolen in de Lelie, in een artikel getiteld: Vredesliteratuur en vredesgehuichel.... Als Portefeuille-Lelie-lezer hebt gij dat nommer nog niet in handen gekregen, of wel het artikel is U ontgaan. - Mevr. E. van B.B. te B. - Uw brief deed me zooveel genoegen. Want, eerlijk gezegd, ik had U reeds uitgedaan door Uw lang stilzwijgen, als zijnde waarschijnlijk zoo anti-Duitsch dat ik het bij U had verkorven. Dat speet me, want ik hield van U uit Uw brieven. Maar ik kan niet onoprecht schrijven of mijne opinie verloochenen. En zie, nu blijkt het ten slotte hoe gij integendeel zelfs ingenomen zijt met mijn pro-Duitsche artikelen, en hoe zij U voor menige leugen in onze pers de oogen hebben geopend omdat ik citeer uit de door onze pers opzettelijk verzwegen Duitsche en Engelsche en Fransche bronnen-zelf. Ook wat gij mij meedeelt, namelijk hoe in de streek waar gij woont de bevolking over het algemeen pro-Duitsch is, verneem ik natuurlijk met groote blijdschap. Ik geloof zeer zeker dat de middenstand door handelsbelangen en persinvloeden (die weer finantieele achtergronden hebben) wordt beïnfluenceerd, terwijl de aristocratie, de hoogere beamtenwereld, èn de volksklassen in de provincie veelal een meer onpartijdige meening hebben, en hun Germaansch ras onbevooroordeeld bij hen spreekt. - Als Duitschland wint, dan geloof ik niet dat België zal Duitsch worden; toen ik nog in Duitschland was, en men daar toen een veel voorspoediger einde van den oorlog tegemoet zag dan nu is ie verwachten, heb ik door mannen van invloed, die er over konden oordeelen, altijd gehoord hoe zij de bezetting van België beslist als tijdelijk achtten. En thans houd ik-voor mij een zóó uitgesproken zegepraal, die deze verovering blijvend zou kunnen maken, uitgesloten. Over deze quaestie en over den oorlog schrijf ik maar niet verder uitvoerig, omdat gij en ik het ten opzichte van dat alles geheel eens zijn. Hoe heerlijk dat Uw kindje zoo flink is, en zoo houdt van dieren. Ik heb het reeds zoo menigmaal gezegd, dat m.i. niets zoo wezenlijk opvoedend | |
[pagina 576]
| |
werkt, dan de omgang met huisdieren; want daardoor leert een kind, bij verstandige leiding, zachtheid, medeleden, goedheid, zorg, nadenken, eerbied voor het zwakkere, allerlei deugden in een woord door den omgang met het dier en van het dier. - Ik moet tòch nog even den oorlog aanroeren om mijn vreugde uit te drukken dat gij-ook zoo denkt over koning Albert als ik. Het sentimenteele gedoe met dezen ‘held’ (die zijn volk m.i. vrij dom erin liet loopen) is eenvoudig kinderachtig. Wat tenslotte aangaat Uw vraag naar mevr. Gimber 72c Station-weg hier (na Mei Laan van Meerdervoort), ik ben overtuigd dat een persoonlijk onderhoud met haar U zeer zal bevredigen, want zij zal U moeten zien om te kunnen beoordeelen of een stoombad goed is voor U, al dan niet. Het is moeilijk van duur of goedkoop te spreken, wanneer elke behandeling wordt bepaald naar hetgeen ieder persoonlijk behoeft voor huid, haar, buste, of wat ook. Gij zoudt echter een bezoek bij haar kunnen maken om b.v. eenige harer artikelen van poudre de riz of zoo iets U aan te schaffen, om dan meteen kennis te maken. - Dit zou ik U zeer aanraden. - Iedereen die dezen raad volgde heeft mij later haren dank betuigd, en ik-zelve vind haar een zeer sympathieke, eenvoudige, en toch smaakvolle vrouw, die vertrouwen inboezemt.
Narcis. - Ik hoop dat het plan succes moge hebben. Laat mij eens weten of dat het geval is geweest? Gij zult nu zeker spoedig naar Uw oude woonplaats terugkeeren. Juist dezer dagen kreeg ik dat portretje in handen van Uw lieveling en U-zelve. Het is zóó allerliefst als ik wel zelden een baby-photo zag. Oók de kleeding en de houding. Wat zal zij nu al een heel meisje zijn! - Ja, zoo gaat het, 't eene geslacht gaat, en het andere komt. Ik kan mij begrijpen hoe weemoedig U die aanblik zal aandoen van dien patiënt. Maar, het ligt in den loop der dingen. Dat is een sóort troost. En het is heerlijk hem zoo goed verzorgd te weten. Wat ik denk van ons land in verband met de Noordzee-quaestie, vraagt gij. Ik ben te veel een buitenstaander om mij hier te gaan wagen aan voorspellingen. Maar ik heb veel geloof in het verstandige beleid waarvan onze Koningin en onze regeering voortdurend blijk geven. Zij wenschen blijkbaar met allen ernst het belang van ons land en van ons volk, en laten zich noch ophitsen, noch meesleepen door partijdigheid. Daarom hoop ik op goede gronden dat wij, als het van ons afhangt, er buiten zullen blijven. De vraag is echter steeds m.i. in hoeverre Amerika zal neutraal blijven. Tot nog toe bewaart ook daar de regeering, ondanks de verachtelijke drijverij van een zeker deel der pers, een nuchter en koel hoofd - Goddank. -
Mevr. S. de J.-W. - Ook U betuig ik zeer mijn dank voor Uw vriendelijke woorden aangaande den toon van Etline van Son, en mijn antwoord aan haar. Ook Uw gelukwenschen en hartelijke woorden betreffende mijn redactrice-schap onlangs, sinds 12 ½ jaar, aanvaard ik dankend. -Het spijt mij vreeselijk dat ik Uw uitknipsel (over Antwerpen) niet bewaard heb, want nu kan ik Uw vraag niet beantwoorden, en dat spijt mij zoo bijzonder, waar gij, zooals nu blijkt, zooveel waarde hecht aan mijne meening. Kunt gij U den inhoud nog herinneren? Zoo ja, dan wil ik gaarne alsnog de zaak bespreken, indien ik slechts weet wat gij bedoelt. Vermoedelijk hield ik het uitknipsel voor iets mij gezonden door U, met betrekking tot den oorlog, en dat ik niet opnam noch besprak wegens plaatsgebrek. Ja, waarom zou ik niet van harte graag aan mevrouw Louise van Praag mijne oprecht-gemeende excuses aanbieden voor hetgeen ik h.i. onjuist schreef, en zeer zeker niet zoo bedoelde als zij het opvatte! Hartelijk dank. Schrijf mij nu s.v.p. spoedig over dat stukje van Antwerpen. - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |