De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 498]
| |
als onmisbare eigenschappen voor den aanstaanden officier. Er begint zich een band te vormen. Voor de officieren van Leger en Vloot [het intellectueel gedeelte] geldt dus de gulden spreuk: ‘een man een man, een woord een woord.’ Het andere deel [de mindere militairen] wordt deze spreuk uit den aard der zaak wel voorgehouden en duidelijk gemaakt, doch men verwondere zich niet als de soldaat liever zijn eigen opvatting daaromtrent heeft. Een band als hierboven kan hier bezwaarlijk bestaan. Zooals vanzelf spreekt hebben we bij dit laatste de doorsneê-soldaat op 't oog, aangezien in dezen mobilisatietijd onder de mindere militairen zelfs zeer ontwikkelde personen zijn, vooral bij reserve en landweer, en die evengoed als eervol zouden zijn aan te merken, en er ook naar handelen. Toch onderscheidt men: Een categorie van officieren, waaronder reserve- en landweer offn. die allen beëedigd zijn, en Een categorie van mindere militairen, onbeëedigd. Het ligt alzoo voor de hand om in ons land de geïnterneerde troepen naar onze gebruiken in bovenbedoelden zin te splitsen, waarbij aan officieren dus een eerewoord wordt afgevraagd, en aan de mindere militairen niet. In de oorlogvoerende landen handelt men met de krijgsgevangen officieren en minderen evenzoo. Naar wij hopen diene het voorafgaande om duidelijk te maken, dat de Redactrice het ‘eerewoord’ verkeerdelijk eene ‘ironie’ noemt, en waarom aan dat der soldaten niet gehecht wordt. Met den heer de Kock zijn wij het volkomen eens, dat een officier, die zijn eerewoord breekt, zich ‘onmogelijk’ maakt; zoo iemand verdwijnt al gauw uit een korps, waar hij niet in thuis behoort. Het hoogst onaangename geval van 2 Duitsche officieren, die te Bergen hun eerewoord braken, en vroeger van Belgische offn., was dan ook wel geschikt om elk eerlijk mensch paf te doen staan, doch het mag daarom geen reden zijn een eerewoord als ‘laagstaand van beteekenis’ aan te merken [Redactrice]. In de burgermaatschappij wordt den ambtenaar bij de aanvaarding van zijn ambt eveneens een eed afgenomen van eerlijkheid en trouw. Ook hier zien we eene splitsing van beëedigde ambtenaren en onbeëedigde beambten; m.a.w. de woorden en daden van eerstgenoemden worden boven allen twijfel verheven in tegenstelling van die der laatsten, hoewel wij hiermêe volstrekt niet willen beweren, dat onder de beambten geene erlijke menschen te vinden zouden zijn, integendeel. Evenals bij den officier is ook bij den ambtenaar de grootere verantwoordelijkheid oorzaak, dat men door een eed een waarborg wil zien in de trouw te volgen loopbaan, en waardoor tevens een verschil in stand in 't leven wordt geroepen. Wanneer dus een ambtenaar zijn eerewoord breekt, maakt hij zich evenzoo ‘onmogelijk’ als 'n officier in 't zelfde geval. Behalve de militaire- en de ambtenarenwereld zijn er tal van menschen, die men allen als particulieren zou kunnen samenvatten en die vreemd zouden opkijken wanneer men aan hun eerewoord ging twijfelen. Een dergelijk geval is dan wel lastig, doch door een bijkomende omstandigheid, zooals de heer de Kock die aangeeft, wordt zoo'n aangelegenheid al gemakkelijker gemaakt. Bestaat er geen bijkomende omstandigheid, welnu de weg tot informatie is er dan nog altijd. Het breken echter van een eerewoord bij 'n particulier maakt dezen niet ‘onmogelijk’ zooals in de beide voorafgaande categorieën van personen, doch wel ‘onbetrouwbaar’, en dit woord bezit zulk eene rekbare beteekenis, dat de onbetrouwbare persoon toch vrij uitgaat. Men voelt dus wel, dat in een korps officieren, die door een uniform direct te herkennen zijn, een band behoort te bestaan van trouw en eerlijkheid onderling zoowel als tegenover buitenstaanden, dat zij behooren te zijn de steunpilaren van het Staatsgezag, dat men vooral in tijde van gevaar op hen moet kunnen vertrouwen als op een rots, dat een smet, op een hunner geworpen, door het geheele Korps gevoeld wordt, dat zij zich dus door handhaving van eer en trouw eerbied van buiten afdwingen, en dat zij tenslotte door een ‘eerewoord’ verplicht zijn, dit niet te breken, omdat een geheel Korps officieren zich daarvoor zou moeten schamen. Alles te saam genomen scharen wij ons daarom liever aan de zijde des heeren de Kock, en hiermêe hopen we aan 't verlangen van de Redactrice te hebben voldaan. In aansluiting echter met hetgeen over 't | |
[pagina 499]
| |
eerewoord is gezegd, meer in 't bijzonder wat officieren betreft, komt ons de vraag gewettigd voor, hoe het toch komt, dat de Redactrice zich meermalen als beslist antimilitair heeft uitgesproken. Toen we nog vrede op aarde hadden, deerde deze uitspraak weinig, daar men bezwaarlijk voor alles sympathie kan gevoelen bij alles wat om ons heen voorvalt, dat laat zich hooren. We kunnen ons best voorstellen, hoe iemand, zelf hoogstaand, niets of weinig voelt voor eene betrekking, waar het intellect aangewend wordt om zijn medemenschen van een andere natie onschadelijk te maken, met deze verschooning evenwel, dat wederkeerig de tegenpartij precies hetzelfde beoogt. In dit licht beschouwd, zonder bijkomende omstandigheden, zou niemand daar iets voor voelen, ook een laagstaande niet, al ware het enkel uit 'n gevoel van christelijkheid. Maar de zaak verandert als bij tooverslag, nu de oorlog is uitgebroken. Tot ons aller heil is ons dierbaar Vaderland tot nu toe ‘neutraal’ gebleven, maar wie zorgt voor de handhaving dier neutraliteit? Wie zorgt, dat wij burgers en burgeressen vreedzaam onze werkzaamheden kunnen voortzetten, waaronder toch ook behoort het op tijd laten drukken van de Holl. Lelie? Zou het dus niet noodzakelijk kunnen zijn, dat er eene wetenschap beoefend wordt omtrent strategie, tactiek, bewapening, verpleging, voeding, enz. van een Leger en een Vloot, om zoo noodig een vijand van 't lijf te houden? Is het dan redelijk eene beslist anti-militaire meening te blijven uitspreken? Nogmaals begrijpen we best, hoe een flinke persoonlijkheid geen duimbreed wijkt van een meermalen uitgesproken meening, doch er is geen regel zonder uitzondering, en we gelooven thans dat die er is. Ter afwending van den oorlog werden verleden jaar in Juli ook vele blikken gewend naar de sociaal-democraten, want, zeide men, als alle militairen nu eensgezind weigerden de wapens op te nemen, dan kwam er vanzelf geen oorlog; nu kunnen we ons overtuigen van de macht dier partij. Maar jawel, zij vochten om 't hardst mee! De Vrijmetselarij met haar schoone beginselen van broederschap over de geheele Aarde verbreid en verbonden, heeft evenmin den oorlog kunnen voorkomen; geen enkele christelijke godsdienst zelfs. Het blijkt dus duidelijk, dat een militaire macht niet gemist kan worden, zonder in 't minst iets ten nadeele van partij of geloof te willen beweren. - J.H. DIBBETZ. Gep. Kapt. Inf. N.I. Leger. |
|