mingen en tegenstellingen in zeden, karakter en geschiedenis van het Duitsche volk en het onze, zonder eene redelijke verklaring voor eene anti-Duitsche stemming te vinden. Ik meen te mogen aannemen dat de redenen, als men ze zoo noemen mag, zeer aan de oppervlakte liggen.
Velen, die niet eens een denkbeeld hebben van den om vang onzer eigen industrie en handel, hebben een tikje beet van den Engelschen naijver op Duitschland's welvaart.
Komt bij de boeman van het militairisme.
Beseffen zij al dat het militairisme, bij gebrek aan zedelijker middelen, een noodzakelijk kwaad is om eigen verworven welvaart te verdedigen, dan is het toch juist het volmaakte Duitsche militairisme dat zoo'n afkeer inboezemt.
Alsof dat volmaakte niet alleen voortspruit uit de groote eenheid van een zedelijk zeer hoogstaand volk, waar elk individu door de bloedige ervaring hartgrondiger anti-militairist zou zijn dan elk rechtgeaard Hollander, mits hem slechts de betere middelen werden aangewezen om zijne welvaart te verdedigen.
Vriendlief, als de Duitsche legioenen voor U iets afschrikwekkends hebben, waarom dan niet Engeland's zeemacht, die het in staat stelt om de bedreiging te uiten en misschien ook te volvoeren om een half werelddeel uit te hongeren?
Is het omdat de gruwelen en verwoestingen in België meer tot U spreken dan het ellendig omkomen van duizenden kinderen en zwakken, daarna van de sterken?
Maar het is toch juist België, roept men dagelijks, waar de Duitschers getoond hebben ware Vandalen te zijn!
Hoe komt men aan de wetenschap?
In de eerste plaats uit de dagbladen.
Sommigen zagen zelf de verwoestingen.
Anderen hoorden de tallooze verhalen van vluchtelingen.
Nu hebben wij met de herberging van vluchtelingen getoond in een opzicht groot te zijn, waarin een klein volk groot kan zijn; wij zouden ons ongetwijfeld nogmaals dezelfde opofferingen willen getroosten om gastvrijheid te verleenen aan elk volk, dat onder zulke omstandigheden tot ons mocht komen.
Maar gaat de plicht der gastvrijheid zoover, dat wij alles hebben te gelooven wat het Belgische volk, vriendelijke redacteuren en verslaggevers believen op te disschen, plaats weigerend voor redelijke op- of aanmerkingen?
Dat de Belgen al hetgeen in hun land geschiedde op rekening der Duitschers trachten te stellen is, zooal niet te verontschuldigen, dan toch te verklaren.
Stelselmatig hunne verhalen vol te houden en aan te dikken is de eenige kans op materiëele vergoeding, van welke zijde deze ook moge komen. Toch dacht men aanvankelijk anders: kort na den val van Antwerpen ontmoette ik in België verscheidene menschen, die over de verwoestingen van meerdere steden en het bombardement van Antwerpen sprekende, mij vol bitterheid zeiden: zulke dwaasheden zouden onder onzen koning Leopold niet gebeurd zijn!
Hetgeen te Antwerpen geschiedde, geeft daarvan een zeer duidelijk beeld. Toen de buitenste forten der stad genomen waren, (Waelhem, St. Cathelyne, enz.) was de stad feitelijk gevallen, omdat ze onder het bereik lag van het vijandelijke geschut. Toen kwam de hooghartige proclamatie van den bevelhebber de Gluise: de stad zal tot het uiterste verdedigd worden. Inderdaad zag men en ziet waarschijnlijk nog de dichtbebouwde streek tusschen die forten en de stad doorploegd met loopgraven, de wegen bezet met barricaden en prikkeldraad versperringen, waarachter het Belgische en Engelsche leger zich tusschen de bebouwingen nestelde en aldus Mortsel en de voorstad Berchem aan het vijandelijke vuur opofferde. Toen vielen als eene waarschuwing de Duitsche granaten midden in de stad, in de Schoenmarkt. Laat Antwerpen God danken, dat er geen Hunnen voor de poorten stonden, wie het om verwoesting te doen was.
Het toppunt van dwaasheid der Belgische of Engelsche legeraanvoering was ongetwijfeld de poging om door prikkeldraad versperringen, bedekkingen voor geschut e.d. de binnenste fortenlijn, die, let wel, vlak tegen de bebouwde kom der stad ligt, in staat van tegenweer te brengen (Merxem in het Noorden, Berchem in het Zuiden).
In een dezer dagen verschenen mededeeling van den burgemeester van Antwerpen laadt deze dan ook, al moge 't niet zoo bedoeld zijn, de verantwoordelijkheid van de verwoesting in en om Antwerpen op het eigen legerbestuur en daarmede ook de vlucht en de ellende van honderdduizenden inwoners.
En wij Nederlanders, onbekend met de gevolgen van den modernen oorlog, hebben alles aangegaapt en zijn in koor gaan medeschelden op de Germaansche Hunnen!
Toen zijn wij gegaan naar Lier, in welks,