De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIndrukken.
| |
[pagina 429]
| |
hospiz en andere hôtel-pensions en groote villa's. De ‘vijanden’, de Belgen en Franschen, zijn onder de strenge bewaking van het militaire hospitaal in de Frankfürter Strasse, waar natuurlijk steeds een post de wacht houdt. Al deze ongelukkigen worden uitstekend verzorgd, en ontvangen bovendien van particuculieren ruimschoots liefdegaven in den vorm van vruchten, sigaren, enz. Het spreekt vanzelven dat men in de tuinen dezer inrichtingen, of ook op de straat, slechts de licht-gewonden te zien krijgt, die den arm in een verband dragen, of wier hoofd is verbonden, of die op een kruk loopen. Maar ook dan zelfs breekt iemand het hart bij den aanblik dier bleeke, vermoeide trekken van jonge, eertijds gezonde mannen, - die men opkweekt en vertroetelt slechts om ze zoo gauw mogelijk opnieuw tot slachtvee te kunnen gebruiken. - Overigens hoor ik door hen die verplegen, en door de doktoren, de vreeselijkste verhalen van geheel àndere verwondingen, (die, welke men niet ziet natuurlijk), van afgeschoten armen en beenen, van ongelukkigen die dagen lang met hetzelfde nood-verband aan in den trein moeten liggen, omdat er geen tijd was hun de met bloed-bedekte uniform uit te trekken, of hen opnieuw te verbinden. - En, altijd weer, als ik stil zit onder het lommer van het lieflijke Kurpark, nu zoo verlaten en droevig, terwijl intusschen de natuur nog steeds zoo wonderschoon blijft, juist in dit najaar, altijd weer als mijne gedachten zich kunnen verzamelen, moet ik denken aan dat prachtboek van Bertha von Suttner: ‘Die Waffen nieder’. Hoezeer zij in elken regel van haar aanklacht gelijk heeft gehad, dat zie ik eerst nu volkomen. Want, zelfs in de besten onzer doet deze vreeselijke oorlog de slechtere instincten ontwaken. Een verlangen naar wraak, naar het bloed dergenen die dezen gruwel op hun geweten laadden, vorsten en diplomaten, ontbrandt in je.! Rassenhaat dien men weleer niet kende, doet zich thans gevoelen.! Telkens opnieuw moet b.v. ook ik het mij voorhouden, als ik Engelschen zie, dat het toch in de hoogste mate onbillijk zou zijn hen, individueel, aansprakelijk te gaan stellen voor wat in mijne oogen de Engelsche staatkunde misdeed in deze dagen. Want immers, voor ieder individueel, van welke nationaliteit dan ook, is dit alles slechts een bron van ellende, van jammer, iets dat ons veeleer moest verbroederen inplaats van ons van elkander te vervreemden. Of men Rus is of Franschman, Duitscher of Engelschman, of Amerikaan, of Hollander, of Belg, of Balkan-bewoner, of Oostenrijker, geen onzer-persoonlijk heeft immers dezen oorlog gewild, geen onzer die hem niet haat en vervloekt uit het diepst van zijn ziel. En toch, ik die altijd mij-zelve beschouwde als een internationalist, ik heb thans moeite mijn antipathie tegen elken Rus, maar vooral tegen elken Engelschman te verbergen, hoezeer ik mij ook voortdurend zelve onder het oog breng dat ik ongelijk heb, en dat geen hunner verantwoordelijk is voor wat de Russische of de Engelsche regeering doet. - Zoo doet de oorlog, - geheel en al gelijk Bertha von Suttner het zoo wáár aantoont - alle betere en zachtere gevoelens verstommen ten slotte. Wat mij persoonlijk, geloof ik, zoo bijzonder verbittert, dat is het onrecht dat men in het buitenland Duitschland aandoet, door eenstemmig, en zonder onderzoek aan te nemen, dat dit land, deze natie, den oorlog heeft gewenscht. Wanneer men zooveel in Duitschland heeft meebeleefd als ik, dan kan men dat niet anders dan onrechtvaardig, en eenzijdig vinden in de hoogste mate, want iedere Duitscher (nietmilitair), is ervan overtuigd integendeel, dat het behoud van den vrede zou zijn geweest in het belang van Duitschland's welvaart en geluk en uitbreiding. - O zeker, in Berlijn, wat aangaat de Junkerpartij, heeft men steeds gehitst. Maar, was niet juist de Keizer-zelf de grootste vriend steeds van den vrede, de uitgesproken vijand van deze Junker-partei, waardoor hij immers meermalen vervreemd geraakte van zijn zoon, den oorlogzuchtigen kroonprins! En ook, heeft niet de Keizer in zijn zeer-mooie telegrammen aan den Tsaar tot op het laatste oogenblik toe dezen bezworen den vrede te bewaren, onder een beroep op zijn gestorven grootvader Wilhelm I. Ik zou wel eens willen weten of al deze telegrammen, dit volledige Duitsche ‘witboek’ evengoed in alle Hollandsche couranten is gepubliceerd als het Engelsche, waarvan mijn uitgever mij onlangs een afzonderlijkgedrukt exemplaar toezond! - Nergens namelijk heb ik in Hollandsche Bladen een volledigen afdruk gelezen van het Duitsche witboek. Zie, daar wordt het iemand soms te machtig van verontwaardiging, en verliest hij alle sympathie voor het buitenland dat zich zoo stelselmatig wil laten blinddoeken in zijn haat tegen het thans zoo geïsoleerde Duitschland. In het byzonder ook kan mij de Hollandsche onzinnige angst ergeren voor een ‘annexatie’ door Duitschland, indien het overwinnen zal. Die angst is het verbeeldingsspook waarmee steeds geschermd wordt ten onzent, zonder eenige reden hoegenaamd. Want, Duitschland denkt er niet aan om te annexeeren, zal ons stellig gaarne onze onafhankelijkheid doen behouden. Daarvan ben ik overtuigd. Overigens, ik voor mij persoonlijk geloof dat het ligt in de lijn der geschiedenis, dat kleine landen zullen verdwijnen, en zullen worden bonds-staten van groote rijken. En ik voor mij zou in dat geval Holland dan veel liever een bondsstaat zien | |
[pagina 430]
| |
van Duitschland, zooals Beieren of Wurtemberg, met een eigen regeering en een eigen taal, dan het een vazal van Engeland te zien worden, evenals Transvaal dat thans is, of van Frankrijk, welk land niet eenmaal in staat zich toont in het eigen rijk orde en zindelijkheid en goede wetten te handhaven. Wanneer ik op dit oogenblik vergelijk de voorbeeldige orde en tucht, die hier heerscht in het door den oorlog geteisterde land, met de berichten van paniek en schrik, welke van alle zijden tot ons komen uit Holland, waar nog vrede heerscht, dan geloof ik heusch dat wij heel wat kunnen leeren van Duitschland in al zulke opzichten. Bovendien, is onze zoo geliefde en zoo verstandig geroemde Koningin-Moeder niet een volbloed-Duitsche prinses, vloeit er dientengevolge geen Duitsch bloed in de aderen van Koningin Wilhelmina, is haar echtgenoot, de vader van prinses Juliana, van onze toekomstige vorstin, niet een volbloed Duitscher? Waarom zou dan een aansluiting met Duitschland voor ons zóó vrééselijk zijn? Ik voor mij kan het niet inzien. Maar in èlk geval.... ik geloof er geen oogenblik aan dat Duitschland dit wenscht. Het heeft ons steeds met rust gelaten, veel meer met rust gelaten dan Engeland en Frankrijk het deden. En toch is de Hollandsche angst voor inlijving steeds gericht tegen Duitschland... - - - - Heden gaat het gerucht dat de Engelschen in Holland hebben willen landen, dat onze regeering, gelijk vanzelf spreekt, dat beslist weigerde, en dat dientengevolge Engeland ons den oorlog zou hebben verklaard, waarop onze regeering zich tot Duitschland zou hebben gewend met het verzoek 10.000 man te hulp te zenden. Daarop zou dan de Keizer hebben geantwoord telegrafisch: niet 10.000 maar 80.000 man. Dit gerucht gaat van mond tot mond, maar het is niet ambtelijk bevestigd, en zal dus waarschijnlijk een leugenverhaal zijn. Zoo leven we hier echter van de eene zenuwachtigheid in de andere. Moeten we er in betrokken worden, dan hoop ik voor mij dat we zullen staan aan den Duitschen kant. - Maar o, ik hoop zoo innig dat althans ons volk moge bespaard blijven de gruwel van den oorlog. Onze regeering en de Koningin doen tenminste in dit opzicht wat ze kunnen. Voor hen heb ik alle respect, terwijl de ophitserijen van sommige Hollandsche Bladen - om niet te spreken van den toon der Bondgenooten-pers, - mij met weerzin vervullen. - -
- - En elken dag blijft het weder even heerlijk-mooi! Met een onmachtige woede denk ik dan telkens aan dat Vredespaleis in den Haag, dat daar staat op onzen wonderschoonen ouden-Scheveningschen weg, een ontsiering en een bespotting. O, hoe weinig vermoedde ik verleden jaar nog hoe vreeselijk-wáár ik schreef, toen ik met de feestvieringen van die vredeshuichelarij den draak stak, en zeide dat de naam vrèdespaleis en het geheele Carnegiegeschenk is een leugen, en een ijdelheid van dien Amerikaanschen geld-woekeraar - niets anders! Tot op de tanden toe gewapend hebben de natiën dat toonbeeld van huichelarij ingewijd, terwijl ondertusschen dóór de belastingen steeds hooger werden opgedreven om de staande legers uit te kunnen breiden, en steeds meer verniel-werktuigen te kunnen vervaardigen. En nu, nu de uitbarsting is gekomen, nu staat dat leelijke, smakelooze gebouw op onzen Ouden Scheveningschen weg als een ironie, enkel om het te ontsieren. En de man, die het uit reclame-zucht voor eigen-ik schiep, die heeft nu achterna - nadat men hem in Berlijn, evenals overal ter wereld, vleiend bewierookte - de brutaliteit den volke te verkonden: ‘De Duitsche Keizer is de eigenlijke vredes-verstoorder.’ - Ik voor mij denk dikwijls: Wat zullen we straks nog beleven zijdens Amerika? Als ze daar maar eerst hun schepen binnen hebben met de tallooze toeristen, die thans nog in Europa, speciaal in Duitschland, vertoeven, zullen ook zij dan niet zich keeren tegen Duitschland, tot dank ervoor dat dit al het mogelijke doet hun tevreden te stellen.Ga naar voetnoot*) ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|