Een chronisch verloop.
Wel, meneer A., wat is als zakenman wel Uwe meening omtrent den oorlog, zal hij nog lang duren?
Och meneer, antwoordde de aangesproken handelaar met een licht schouderophalen, wat zal ik U zeggen, daar is het einde niet van te voorzien.
Het kan nog jaren aanhouden; de Engelschen zoowel als de Duitschers hebben rijke hulpbronnen, wat reserve en wat materiaal betreft en aangezien beide volken den baas willen spelen en hoogmoedig zijn, zie ik voor mij de vrede nog niet geteekend.
Wat mezelf aangaat, voegde hij er zelfgenoegzaam bij, heb ik heelemaal niet te klagen; in het begin was de clientèle een beetje benauwd, maar nu marcheert mijn zaak weer als van ouds.
Trouwens, wij hadden rekening gehouden met de gebeurlijkheid en varen er nu wel bij. Natuurlijk zijn er uit een economisch oogpunt beschouwd offers gevallen, en wel in de eerste plaats onder de speculanten en financieel-zwakken, maar wij zelven bemerken niet veel van den oorlog.
Het publiek, dat gewoonlijk onze artikelen afneemt, blijft ze consumeeren. (Volgde eene voor den lezer minder belangwekkende opsomming van ingeslagen voorraad.)
Gelijk het gros der menschheid bekommert de heer A. (in casu een voorzichtig en ervaren zakenman) zich meer om zijn eigen voorspoed dan om de ellende der talloozen, die er het loodje bij neerleggen.
Ja, langzamerhand begint men zich al meer en meer te assimileeren aan den nieuwen toestand, en de op eenige kilometers van onze grenzen woedende strijd kan bij een brand vergeleken worden, die wel in de verte zichtbaar is, doch tot dusver niet nadert, derhalve ons niet deert. Het gewone gedoe, zoowel het werkzaam bedrijf als de amusementen, het ontspannend flaneeren en winkelen blijft zijn gang gaan, al zijn de figuranten niet allen dezelfde meer.
Er kan evenwel niet ontkend worden, dat ook hier te lande tal van personen door de crisis uit hun sfeer zijn gerukt en stil en vergeten zoo zuinigjes mogelijk, zoo niet armoedig, voortleven.
Menschen, dien het wel gaat, ziet men, hetzij in gezelschap, hetzij op straat, goed gekleed en in opgewekte stemming, doch de gestranden schijnen, om zoo te zeggen, zich te eclipseeren.
Men ziet hen niet, men verneemt niet, men gewaagt niet meer van hen in de conversatie, dan vluchtig met een medelijdend hoofdschudden. Trouwens geen wonder, het is ook niet alles zich te vertoonen in schamele of oud-modische kleedij, te moeten wonen in een wijk, die men in betere dagen vermeed, zich te moeten behelpen in een eenvoudig vertrek met als voedsel kost, dien men niet gewend was te nuttigen en gemeden te worden door zijne vroegere côterie. Alles went, doch het gedéclasseerd zijn went zeer moeilijk, valt bitter zwaar, vooral wanneer zulks, zooals in deze tijden, plotseling heeft plaats gevonden, en niet het gevolg is van dronkenschap of verdierlijking, waarbij de degradatie geschiedde langs ‘lijnen van geleidelijkheid’.
Wanneer wij over eenige maanden of jaren wellicht den heer A. weder eens interviewen over het voortwoeden van den gigantesken menschenmoord, dan riskeeren wij, dat hij ons met verwondering zal aanstaren en tot ons zeggen:
Maar meneer, hoe heb ik het met U, waar praat U nog over, de oorlog, die ons van nabij niet deert, raakt ons feitelijk niet, boezemt ons maar een matig belang meer in, evenals in vroegere tijden ons een spoorwegongeluk in Amerika of een vliegersaccident in Italië slechts flauwtjes interesseerde.