De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
merkzamen lezer van 's dichters ‘Peinzens moede’ verkwikt. De groote, benauwende vraag, die door alle eeuwen heen de arme, zoekende, in raadselen wandelende menschheid heeft afgemat, hangt boven heel dit fijn gebouwde vers: ‘Waarom?’ De schepping, de natuur, zij moge van grootheid, van macht, van majesteit gewagen - van liefde getuigt zij niet. Die liefde moge er zijn - de natuur getuigt er niet van. Zeker, het schoone, het verhevene er verheffende, het moge in de natuur aanwezig zijn, evenals het leelijke, het afzichtelijke het onpractische, het wanstaltige - het één zoowel als het ander is er in ons oog zoo zin-, zoo zielloos. Het grootsche, ontzagwekkende onweder zuivert den dampkring, maar slaat tegelijkertijd een koe in het veld, een man op den weg te morsel of steekt met zijn bliksems een hooischelf, een boerenerf aan brand en vernietigt in enkele uren de vlijt, de energie, de hoop en de verwachting van lange jaren. Grootheid, ontzagwekkende grootheid moge de natuur te aanschouwen geven, zachtbekorende, stralende weelde moge ons in verrukking brengen - 't is alles zoo zinloos in ons oog, zoo zonder samenhang, dat wij er alles in kunnen zien behalve Gods liefde. De duivel hoort weer ons zingen van ‘vrede op aarde’ en hij schatert zijn lach. Ja, zulk een vroomheid mag hij wel, zulk een vroomheid, die nu nog welbehagelijk van vrede zingt, amuseert hem. De Natuur?... Wat deert haar uw vreugde, uw leed?
Ze is zielloos lief'lijk en redeloos wreed!
Waarom schijnt de zon als daar een Huberte van Uitweerde, met doodelijke smart in het hart, op het graf van haar lieven doode treurt,Ga naar voetnoot*) waarom lacht die zon als daar op de slagvelden van Europa het jonge leven uit duizend keelen kermt van schrijnend, folterend leed, als de dood rondwaart, overal, in de afgrijselijkste vormen, als daar met driest geweld weerlooze vrouwen worden verkracht en tot weduwen, kinderen tot weezen worden gemaakt, als daar korenvelden worden vertrapt en vreedzame hoeven verbrand, als blind gezag de rede met ruwe hand vermoord... Waarom? Waarom...? En het Engelenlied in Efrata's velden? Vrede op aarde? In menschen... in menschen welbehagen? Wat beduidt het toch? Is het dan niets anders dan een lied, een mooi lied, maar slechts een lied? Een lied zonder zin? Zonder ziel? Een ijdel geroep? Een nobele poging? Een goedbedoelde poging, evengoed bedoeld als die van den stichter van het Vredespaleis, de manifestanten der vredescongressen... maar ook even hulpeloos en armzalig van uitwerking?... En Hij die allen is voorgegaan
Liet zonder antwoord ons ‘waarom’ staan?
Somber is dit lied, somber in zijn nuchtere objectiviteit, in zijn beschouwing van de dagelijksche dingen om ons heen. O, zeker, er zijn er genoeg die terstond een antwoord klaar hebben op al die ‘Waaroms’, er zijn er genoeg die het ze zullen geven dat antwoord, in een vloek en een zucht, zelfs zonder dit, menschen, die niet half zoo ernstig, zoo serieus zijn als De Génestet - die U zullen zeggen dat het ‘de zonde’ is die de oorzaak is van al die ellende - de zonde - de zonde. En dan zijn er geen vragen meer voor hen. De vraag vanwaar dan het ontzag'lijke verschil tusschen den eenen en den anderen goddelooze - de brooddronkenheid aan den eenen, de broodeloosheid aan den anderen kant - die vraag raakt hen niet en zij praten er over heen en zij zingen maar door, zij zingen maar door als gekken: Vrede op aarde, vrede op aarde, in menschen een welbehagen! Je reinste idiotisme. Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Waar is, in deze dagen van tastbaar onrecht, waarin duizenden menschen worden opgejaagd uit hun woningen als vee om een onderdak te zoeken aan dat der beesten gelijk - waar is nu de liefde van den Almachtigen God, die immers met hoorbare stem gesproken heeft tot Abraham, tot Jakob, tot Mozes? Daar was eens een Abraham die de Vader der Geloovigen genaamd werd, omdat hij ons moest leeren hoe wij gelooven moesten. De volkeren [heidenen] rondom hem offerden hunne zonen ter eere van hunne goden en hierin ziet hij zijn roeping. Zou hij minder zijn dan die heidenen, zou hij minder liefde hebben tot den God waarin hij gelooft. En hierin ziet hij de vingerwijzing van zijn God of - volgens het Bijbelsche spraakgebruik - hij hoorde God zeggen: ‘Offer mij Uwen | |
[pagina 387]
| |
zoon!’ Heeft God het dan niet met hoorbare stem gezegd? - Neen! Ten eerste kan God geen moord eischen en ten tweede zou het geen geloof zijn, als Abraham met zijn vleeschelijke ooren God hoorde praten, maar wetenschap. Abraham gaat naar den berg, natuurlijk niet zonder zielestrijd. Hij aarzelt. Daar ziet hij een ram in de struiken en daarin, in dat feit, hoort hij de stem Gods: ‘Doe den jongen geen kwaad!’ Zoo is het met al de bijbelheiligen gegaan. 't Was steeds geloof - nooit weten, nooit aanschouwen! 't Is hetzelfde wat De Génestet bezingt aan het slot van zijn overpeinzing: Maar toch al gloeit soms
Mijn hoofd van smart,
In U mijn Schepper
Vertrouwt mijn hart.
Trots ieder raadsel
Het kwaad zóó groot,
De smart zoo schrikkelijk,
Trots rouw en dood.
Ja tóch ik meene
Dat ik Uw Hand
Wel speurde in 't leven,
Uw Vaderhand.
Hetzelfde geloof wat ook de schrijfster van ‘Herinneringen’ gedurig weer doet spreken, ondanks alles van ‘die Hand, die leidde toch!’ Hetzelfde geloof, dat, wonderbaar en heerlijk, zoovelen doet instemmen met dezen aantrekkelijken dichter: 'k Meen dat mijn ziele,
Ter stille nacht,
Uw stem wel hoorde,
Zoo teêr, zoo zacht.
Na vuur en stormwind
Zweefde ook soms mij,
Schoon geen Elia,
De Heer voorbij.
Daar is geen priester die U verklaart,
Maar U zoekt niemand vergeefs op aard!
's Hage, 25 December. |