De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren. M.K. - Prettig vind ik het weer eens van U te hooren, en gelukkig opgewekter dan de vorige keer. Gedurende dezen zomer heb ik dikwijls aan Uw mooie reis gedacht, en mij afgevraagd of die juist in die ongelukkige mobilisatie- en oorlogstijden zou zijn gevallen, en nu zie ik uit Uw P.S. dat het omstreeks dien tijd is geweest, maar dat gij nog juist intijds thuis waart; zoo ongeveer althans begrijp ik het. En dat doet mij voor U zulk een genoegen! Want, nietwaar, het is zulk een heerlijke, wezenlijk vertroostend-mooie natuur in Zwitserland, en daarom speet het mij zoo voor U dat gij het nu juist zoo ellendig zoudt treffen! - Een héél waar en behartenswaardig woord schrijft gij: ‘En tegenwoordig is het er bovendien de tijd niet voor om je zoozeer met eigen beslommeringen bezig te houden, waar deze toch vaak zoo klein zijn in verhouding van het heel groote leed, dat nu over zoo'n groot deel van de wereld is gekomen.’ - Het ware wezenlijk te wenschen dat velen, zeer velen aan deze opmerking van U een voorbeeld namen. In Bad-Nauheim, te midden van al die ellende van gewonden, die dagelijks aankwamen, van beroofde en in ongewisheid verkeerende gezinnen, was het wezenlijk ergerlijk hoe sommige Kurgasten te midden van dat alles nog steeds over niets anders redeneerden dan over de paar baden die zij nog moesten nemen, over hun kwaaltjes, en over hun eigen dierbare-ik in een woord. In 't bijzonder herinner ik mij een Zweedsche dame, wier jeuzel-jammerstem mij reeds wee maakte als ik die maar hoorde. O, geen jeuzelen en jammeren over den oorlog, maar enkel over 't voor háár onaangename daarvan, dat ze nu geen kans zag naar Zwitserland te gaan als anders, maar in Wiesbaden zou moeten blijven. Waarlijk, indien men in zulke omstandigheden nog geld en tijd heeft om, vanuit het eigen verre vaderland, den ganschen winter weg te blijven in een dure plezier-stad als Wiesbaden, dan moet men zich schamen daarover zóó aanhoudend te zuchten en te steenen bij zóóveel ellende en kommer en armoede rondom. - Veel dank ook voor Uw vriendelijke woorden aangaande dat misverstand over dien brief van mij, waarin ik dien zin gebruikte over de inname van Luik. Ik geloof dat de kortheid van dien zin, gevoegd bij het gansch niet zich verplaatsen in mijn gedachtengang, omdat men hier te lande zeer anti-Duitsch is, de oorzaak was van het niet-juist-lezen wat m.i. toch zeer duidelijk was. Kort moest ik zijn. Indien men weet dat alles eerst wordt doorgelezen door het Generaal Commando, dan kan men op zijn vingers natellen dat die heeren lange brieven naar het buitenland gemakshalve zullen vernietigen inplaats van de moeite te doen ze te ontcijferen. En mij was het erom te doen dat die brief - die ook een zuiver zakelijk gedeelte voor den heer Veen-persoonlijk inhield - hem zou bereiken. - Zóó, als gij het overigens in Uw beschouwing daarover uitdrukt, zoo is het mij inderdaad gegaan. Het spreekt vanzelf dat men, nu de oorlog er eenmaal is, sympathieën en antipathieën heeft. Indien ik b.v. hoorde dat Menton, tot Frankrijk behoorend, Menton dat mij zoo bijzonder lief is, door de Duitschers werd platgeschoten en verwoest, dan zou ik dat vrééselijk vinden uit een zuiver-persoonlijk gevoel, en | |
[pagina 315]
| |
daarom kan ik mij dan ook best begrijpen dat zij, die lang in België woonden, of er veel familie of kennissen hebben, met een persoonlijke sympathie zijn vervuld wat aangaat de rampen die dat land thans troffen. - Degenen, die ik verachtelijk vind in deze quaestie van sympathieën en antipathieën, dat is de groote meerderheid van het menschdom, die welke elkaar napraat èn hun lijfs-courant, enkel omdat dit nu eenmaal mode is op dit oogenblik, mode om te jammeren over ‘de verwoeste Belgische kunstschatten’, enz. Die meerderheid zal, - indien de Duitschers mochten overwinnen - terstond nederig op den grond gaan liggen voor die natie, en dan opeens voelen de ‘stamverwantschap’, en er prat op gaan dat ons vorstenhuis van Duitsch bloed is, - de pers vooraan. Let eens op mijn woorden! - Ja, alles wat gij schrijft over de Duitschers, als volk genomen, beaam ik ten volle. Ik vind die natie sympathiek, en ik verloochen mijn sympathie geen oogenblik nu het geldt daardoor het hof te maken aan de groote ‘men’. De Duitschers hebben evengoed hun slechte eigenschappen als welke andere natie ook ter wereld, (de Nederlanders incluis). Maar alles saamgenomen mag ik hen gráág, om hun zin voor het ideale, hun eenvoudige levenswijze in vele dingen, hun liefde voor natuur en muziek, hun gemoedelijkheid, hun levensernst in uren van nood. - 't Geen gij schrijft over ‘de gruwelen’, namelijk dat die natuurlijk van alle zijden worden bedreven, en niet alléén door Duitschers, is zoo vanzelf sprekend, dat alleen blinde partijdigheid of kwadetrouw (zooals bij een zeker deel der pers) kan willen ter zijde stellen deze waarheid. Ik wijs daarop in elk Lelie-nommer, door het overnemen van alle bewijzen, die ik in dat opzicht kan verzamelen; bewijzen namelijk noem ik geteekende verklaringen, geen anonyme verhaaltjes van ‘Een soldaat’, of ‘Een oorlogscorrespondent’, of een meneer of mevrouw die zich X of Z teekent, óók niet al staat al die ongeteekende anonyme laster onder den schuilnaam: ‘de redactie’. Wie vraagt er naar bij ‘de redactie’ wie hun oorlogscorrespondent is, of hij betrouwbaar is, of hij niet misschien wordt betaald ginds, in Parijs, in Londen (waar die heeren wonen), met Engelsch geld? - Ik vind het lief van U dat gij mij geschreven hebt in plaats van Uw kaartje te zenden. Hartelijk dank daarvoor.
H.K. te M. - Bijzonder trof mij Uw brief, om het leven dat gij leidt, en omdat gij, diens ondanks, reeds zoolang een Lelie-abonné zijt, en zoo juist en zoo zuiver hebt gevoeld mijn leven en mijn gedachtengang. Misschien zult gij mij niet gelooven als ik U zeg dat ik U het thuis (ik bedoel de plaats waar gij zijt) benijd. Toch, indien gij oude Lelie-jaargangen doorbladert, zult gij stellig vele plaatsen tegenkomen waaruit gij zult zien dat ik steeds een dergelijk leven heb beschouwd als de beste en veiligste uitkomst, althans voor menschen die denken, en daardoor aan eigen-ik genoeg hebben, in hoogeren zin bedoeld. Maar, mijn leven is zoo geheel tegenovergesteld aan dat wat ik zou gewenscht hebben, dat ik reeds lang tot de vaste overtuiging ben gekomen: Wij meenen te gaan waar wij willen, en wij worden tenslotte, geheel buiten onzen eigen wil om, geleid; en gebracht juist dáár waar wij niet wilden wezen in het begin. - Hoe en waarom dit alles zoo is,.... ik weet het niet, maar ik gelóóf dat er Eén is die het tenslotte doet naar Zijn wil, en ik wacht hierbeneden nu maar af.... - De aanleiding van Uw schrijven tot mij is uitvoerig behandeld in een artikel (voor ‘Graaf Otto’,) getiteld: Geloof. Daarom kom ik er op deze plaats niet uitvoerig op terug. - Want, duidelijker dan ik het dáár zeg kan ik het niet uitdrukken. En ik vind Uwe opvatting, van Uw standpunt, zoo buitengewoon ruim van opvatting. Immers, wat gij zegt van mij persoonlijk, met voor mij vleiende woorden, dat geloof ik dat eenigszins toepasselijk is op ons allen, op elk menschenkind; niet de Kerk, niet de Richting, niet de Belijdenis is tenslotte datgene wat het 'm doet, want de een wordt langs dit pad geleid en de ander langs dat, de een gaat door vriendelijke dalen en de ander moet moeielijke wegen bewandelen, dus, hoe zou het dan mogelijk zijn dat die allen, zoo verschillend van opvoeding en ondervinding, toch slechts op één manier, of door één Kerk, zouden kunnen leeren geloovig worden!! - Nooit voelde ik dat zoo sterk als toen ik in Bad-Nauheim de eerste gewonden uit den strijd (in de lazareths bezweken), zag begraven. Ik zal daarvan uitvoerig vertellen in mijn ‘Indrukken’, die ik opschreef onmiddellijk na mijn thuiskomst van het kerkhof; ik wil alleen hier dit zeggen, dat de een R.K. was en de ander protestant, zoodat eerst de pastoor en toen de dominee (beide zéér eenvoudig-mooi) een toespraak hielden. Er was toen in mij zulk een diep gevoel van het onvergankelijke van de eeuwige Waarheid tegenover het vergankelijke van alle ‘kerk’-begrippen, - omdat geen der aanwezigen blijkbaar op dat oogenblik dacht aan ‘verschil van godsdienst’, omdat allen op dat moment enkel voelden: de nabijheid van het Onzienlijke, het eerbied-afdwingende. - - Dáárvoor buig ik mij, voor dat eerbied-afdwingende, dat ik niet kàn begrijpen, dat zulke oneindige raadselen en wreedheden toelaat, en waarvan ik toch voel in eigen leven en rondom mij: Hij is.... ...... En nu wil ik U tot slot nog iets zeggen omtrent Uw groote dierenliefde; zooals gij mij Uw ‘afgezonderd’ leven beschrijft, vind ik het oneindig nuttiger dan dat van honderden en duizenden ‘nuttige’ vrouwen. Want gij zoekt in waarheid op het zwakke en het verlatene en het verstootene. Een oogenblik heb ik er over gedacht die zinsneden over te nemen uit Uw schrijven, maar ik was bang U daardoor te zullen verraden, en dáárom deed ik het niet. Maar o, ik vind het zoo heerlijk van zulke ‘nuttigheid’ te lezen, nuttigheid die niet zoekt een roem naar het openbaar, maar die zich aan de dierenwereld geeft juist onder het volk, juist aan die dieren, die het méést worden mishandeld en geplaagd, misschien dikwijls nog meer uit gebrek aan nadenken, uit ruwheid en drankverhitting, dan uit die ingeboren verfijnde wreedheid van de gegoede klassen, die staarten en ooren coupeeren, kennels voor tentoonstellingen inrichten, laten afmaken wat hun verveelt, enz., enz.. En ook, gelijk gij zoo juist voelt, die dieren hebben be- | |
[pagina 316]
| |
hoefte aan voedsel, ligging, verzorging, waar hun eigenaar-zelf in dat opzicht ook dikwijls min of meer te kort schiet, en hen dus aan hun lot overlaat. - Het is daarom heerlijk van zulke menschen als gij te hooren. En ik ben U heel, heel erkentelijk, voor Uw briefje ineens, door deze bijzondere aanleiding.
John. - Ik ben nu zóó woedend op dat wezen - gij begrijpt wel wie ik bedoel - dat ik wenschte het maar niet te hebben vernomen van U wat er met dien armen stumperd is gebeurd. Want, gij hebt niet gelezen wat-huichelachtig-lieve-aandoenlijke brieven zij mij indertijd schreef over hem. Waarom dat een vol jaar lang te doen, waarom het ongelukkige schepsel eerst aan te nemen en om hem te vragen, terwijl er in dien tijd ook nog andere aanvragen zijn geweest, indien zij ten slotte zóó weinig gevoel had voor hem als nu blijkt. Neen, ‘moeielijke omstandigheden’ kunnen dat nooit verontschuldigen. Waarom mij die dan niet uiteengezet, indien die zóó overstelpend en zóó wettig waren.? Het is een min karakter, al ware het alleen maar om zooveel huichelachtigheid, een vol jaar lang, wanneer men dan ineens tot ‘afmaken’ kan overgaan. Het bevestigt mij meer dan ooit in mijn vast voornemen mij met zulke mij onbekende ‘dierenvrienden’ nooit meer in te laten waar het geldt een thuis te zoeken voor honden of katten. Want, nu heb ik het gevoel alsof ik er mede aan verantwoording heb. En toch meende ik dat hij nu zoo goed bezorgd was. De dame die hem had gered, had reeds zoo veel moeilijkheden met hem doorgemaakt, de een vond hem te groot, de ander te wild, de derde te sterk, enz. Ten einde raad verzocht men toen mij die vraag in de Lelie te doen - waarop verscheidene aanbiedingen inkwamen. Ik herinner mij hoe de dame met veel onkosten en groote moeite het arme dier dien moeilijken tocht liet doen naar zulk een uithoek - enkel omdat háár verzoek (die van dat minne wezen) het beste en geschikste leek. En o, zij schreef daarna zoo verrukt over haren ‘lieveling’, een vol jaar lang! - Ik moet er niet aan denken. Het maakt mij woest. - En het is ten minste een groote troost tegelijk van die andere vriendin van U te hooren, die zich zóóveel moeite geeft voor den haren, en hem verpleegt, en met hem uitgaat. Zeg haar toch dat zij dien eersten veearts, die maar dadelijk van ‘afmaken’ spreekt, niet te gauw gelooft, want er zijn in dat opzicht evenveel ervaringen van ‘vergissingen’ als waar het de medische wereld in zake het menschdom geldt. Zoo herinner ik mij hoe een Lelie-abonnée mij schreef van haren prachthond, die, volgens haren veearts, ongeneeslijk schurft zou hebben, die onder diens behandeling daarvoor dan ook steeds verergerde, en die, geheel toevallig, omdat zij ook niet dadelijk wou gelooven daaraan, geraakte onder de oogen van een Duitschen veearts, in Keulen, welke laatste iets geheel anders constateerde, en hem in veertien dagen radicaal genas. Met onzen eigen kleinen Frits hebben we ook zulk een vergissing doorgemaakt. Hij was (vóór eenige jaren) ziek, volgens onzen toenmaligen veearts lijdend aan kinkhoest. Daar deze hem een zwak hondje vond, drong hij aan op sterke voeding, en nog zie ik hem zitten op den schoot mijner vriendin, terwijl ik hem het eten in zijn bekje duwde, en hij, geduldig maar met steeds grooteren tegenzin, slikte. Dat duurde zoo een paar dagen. De toestand werd erger, en op een avond, nadat de veearts in quaestie er dienzelfden ochtend nog was geweest, had hij zoo zichtbaar koorts en maakte een zoo ècht-zieken indruk, dat onze Marie nogmaals bij den dieren-dokter aanklopte. Daar kreeg zij echter het bescheid dat ‘hij er immers nog des ochtends was geweest, dat het dier toen nog niet zoo erg was, en dat het dus wel tot morgen zou kunnen wachten.’ Nu wil ik hier terstond bijvoegen dat de bewuste arts reeds de honden mijner ouders goed behandeld heeft, dat hij ook voor de mijne, speciaal voor mijn armen kleinen Moosje, steeds zorgvuldig is geweest, en dat zijn weigering om zoo laat nog te komen mij dus op dat oogenblik speet, omdat ik hem graag had gehouden. Maar ik zie niet in met welk recht een veearts uitmaakt dat een hondje, dat ‘'s ochtends nog niet zoo erg was,’ dientengevolge 's avonds niet plotseling zeer veel erger kan zijn geworden en in levensgevaar kan zijn gaan verkeeren. Waar zulke feiten zich dagelijks voordoen met volwassen menschen, bij oogenschijnlijk lichte ongesteldheden, daar vond ik die boodschap zóo onredelijk, en was bovendien onze angst om Fritsje zóó groot, dat wij nog denzelfden avond, door bemiddeling van een kennis, een anderen zeer bekenden veearts deden ontbieden. Deze nu verklaarde dat er geen quaestie was van kinkhoest maar wel van een maag-aandoening, en dat voedsel, om die reden, bijna niet mocht gegeven worden. Dat hij gelijk had bleek afdoende uit het vervolg, want Fritsje begon te herstellen vanaf dit ingrijpen. Hij kreeg een warm-water-verband om, werd op zeer streng en sober dieet gehouden, en kwam zienderoog bij vanaf dat oogenblik waarop de gedwongen voedsel-ingeving werd gestaakt. - Dat ik U dat alles zoo uitvoerig vertel is geenszins om mijn vroegeren veearts hard te vallen, want, gelijk gezegd, ik weet uit eigen ondervinding veel goeds van hem, en ook door anderen, maar enkel om U daarmede te bewijzen hoe licht een vergissing mogelijk is. Misschien zult gij, door een en ander aan de betrokkene mee te deelen, haar nog meer versterken in haar besluit tot volhouden. - Hoe langer hoe meer ondervind ik, zooals nu ook weer uit Uw brief, dat er velen zijn wien dat partijdig overnemen door de pers van enkel ‘Duitsche gruwelen’ begint te walgen. Met veel genoegen ook constateer ik wat gij mij schrijft van de ondervinding Uwer vrienden: Ik heb een paar vrienden die nu Zondag uit Antwerpen en Leuven zijn teruggekeerd, van een pleizierreisje, en die niet genoeg kunnen roemen de hoffelijkheid en vriendelijkheid der Duitschers, en die meerdere Belgen in Leuven gesproken hebben, die zelf getuigden dat het hun landslieden eigen schuld was geweest van dat vreeselijke bombardement, want die landslui hadden zelf op de Duitschers geschoten, vanuit de ramen. Ik heb deze beschuldiging méér, gehoord, en ik kan mij, op zichzelf beschouwd heel goed begrijpen dat óók burgers op den ‘vijand’ gaan | |
[pagina 317]
| |
schieten, zonder zich rekenschap te geven van de gevolgen. De heer Sevenster heeft dat in de Lelie van 4 November heel juist uiteengezet, in zijn Duitsch stuk, door hem aangeboden aan de Groene, en door de redactie daarvan geweigerd. Hij-ook erkent dat niets tenslotte natuurlijker is dan zulk eene zelfverdediging in toorn en wraak, maar het is juist het verschrikkelijke van den oorlog, dat den overwinnaars dan niets anders overblijft dan op hunne beurt tot de strengste maatregelen over te gaan; zij kunnen zich toch van hun kant niet laten uitmoorden door de burgers. ‘Gij kunt U niet begrijpen dat de menschen ten onzent maar niet willen inzien hoe de Bondgenooten er ‘België lekker voor lieten opdraaien’ - zooals gij het letterlijk uitdrukt. Ik-ook niet. Of eigenlijk wel. De menschen praten elkander na. En waar nu de pers, voor een groot deel althans, de meest partijdige voorstellingen van zaken geeft in dezen, - ónder ‘voorlichting’ van in Londen en in Parijs wonende ‘correspondenten’ - (wie betaalt deze heeren voor hun partijdigheid?), daar is ten onzent de publieke meening heel handig anti-Duitsch gemáákt, temeer waar daartoe, gelijk gij zeer terecht zegt, niet héél véél noodig is, omdat men in Holland toch reeds zich inbeeldt te ‘vrijheidslievend’ te zijn voor het ‘Duitsche systeem’. Dat zijn namelijk zoo van die phrases zonder zin, waarmee ‘men’ graag om zich heen gooit, ook alweer in een heerlijk-onnoozel nagepraat van elkaar. Want, gelijk gij terecht schrijft, in Duitschland heerscht orde en regel, en bij ons op de straat wanorde; (zie mijn vorig Overzicht v/d Week: Wat men op straat zietGa naar voetnoot*). De gewone ordelijke burger ontvangt niets dan goeds door die zóógenaamd gestrenge Duitsche wetten (die in elken Bondsstaat verschillen daarenboven) zie mijn hoofd-artikel: Sympathieën en Antipathieën.Ga naar voetnoot**) - In Parijs ziet men in de hoofdstraten, op de boulevards, (de l'Opéra, Capucines, enz.) hoe de vrouwen, en zelfs elegant gekleede ‘dames’, hare kinderen kalm-weg op den rand van het trottoir laten neerhurken om hun behoeften te verrichten. Indien men daar een paar uur lang vóór een café zit, kan men dit telkens aanschouwen, evenals in Nice. Nu, ik heb dan de orde en de wetten liever van een meer geciviliseerd land. Uw versjes nam ik beide aan. Dat kleinste klinkt zoo lief en zoo zangerig - vind ik.
J.H.D. (den Haag). - Hartelijk dank voor Uw vriendelijk schrijven, dat mij te méér welkom was omdat ik in zóó lang niets van U had gehoord dat ik mij reeds afvroeg of daar een reden voor kon zijn. En ook reeds vreesde ik dat Uw ongesteldheid, (waarvoor gij eenigen tijd te U. hebt vertoefd), zich had herhaald. - Ik ben óók blij dat gij mij terstond hebt begrepen in den juisten zin wat Luik aangaat. - Ja ik-ook geloof dat bijna iedereen in deze dagen door overspanning en onzekerheid van de toekomst en door zorgen van allerlei aard heel dikwijls eenzijdig oordeelt. - Vriendelijk dank nogmaals.
E.W. - Hartelijk dank voor Uw brief. Voor alles wil ik U zeggen dat ik graag wil voldoen aan Uw verzoek, maar op dit oogenblik geen bezit. - Als het nog bijtijds in orde kan komen, dan zend ik het U. - Ik ben het met den inhoud van Uw brief, óók met de daarin gegeven opheldering, op dat speciale punt, wèl eens, maar kan daarover niet duidelijker zijn op deze plaats, ook niet, omdat ik vrees U dan te verraden èn om ..... de neutraliteit. Echter hoop ik U nog particulier te schrijven. De inhoud van Uw brief deed mij bijzonder veel genoegen, en ik ben U recht dankbaar.
Mevr: M. - Ik heb U de vorige maal onder dit ps: beantwoord, en neem het dus opnieuw. Onder hartelijken dank voor Uw moeite mij de zaak op te helderen, kan ik U antwoorden dat Uw brief mij deed uitbarsten in lachen om het misverstand, en, als gij de uitlegging verneemt, dan zult gij-zelve zeker óók dat doen. Verdommen heb ik namelijk gansch niet bedoeld in dien ècht-Hollandschen zin dien gij eraan geeft; maar, in dien van dom-maken, - hetgeen een germanisme is, en wel een dat ik voor enkele dagen eerst had opgevangen uit den mond van een zoogenaamd Hollandsch-sprekenden Duitscher, en dat mij toen was bijgebleven vanwege het misverstand dat het uitlokte. Het gebeurde gedurende onze terugreis, in Kleef. De grens-bewoners daar willen natuurlijk allen per-sé ‘Hollandsch’ spreken; met het gevolg dat zij een heel eigenaardig geradbraakt taaltje er op nahouden. De Oberkellner nu, van het hôtel waar wij dien nacht sliepen, een volbloed Duitscher, vertelde mij van de Hollandsche gezindheid tegen Duitschland, volgens hem (en m.i. met recht) veroorzaakt door de partijdige inlichtingen der pers ten onzent, en hij eindigde zijn in zeer eigenaardig dialect gehouden betoog met de woorden: ‘Ziet U, alle Hollanders zijn verdomd.’ Eerst keken wij elkaar aan in stomme verbazing over dit afdoend vonnis. Totdat mij het licht opging dat de goeie man bedoelde ‘alle Hollanders laten zich dom maken, worden dom gehouden,’ - of iets in dien geest. - Den bewusten zin in dat artikel van 21 Oct: jl: neerschrijvend, vond ik voor mij het zóó uitgesloten dat iemand er eene andere beteekenis aan zou kunnen geven dan de hierboven door den Oberkellner bedoelde, dat ik het werkwoord van hem overnam als iets nieuws, weinig vermoedend hoe het nochtans verkeerd zou worden opgevat, - nog wel van zoo welwillende zijde als de Uwe, - namelijk in de gewone beteekenis. Ik wil den bewusten zin uit het Overzicht van de Week (nommer V: Nog eens naar aanleiding van de inname van Luik) in het nommer van 21 Oct: jl: hier nog eens in zijn geheel overnemen: Het verheugt mij te constateeren, dat, waar een zeker deel der pers voortgaat door ongeteekende correspondenties en dito artikelen allerlei ophitserij te verspreiden, tegelijkertijd mannen van beteekenis als Mr. de Beaufort, professor Blok, professor Kernkamp, de heer Generaal Staal, enz. enz., verstandige en weldoordachte beschouwingen geven van een geheel anderen aard, beschouwingen die het volk voorlichten, in plaats van het te verdommen opzettelijk. Ik erken volmondig, dat ik nog steeds niet kan begrijpen hoe gij daarin eene andere be- | |
[pagina 318]
| |
doeling hebt gelezen dan de ware, namelijk die van dom-maken. Aan den anderen kant echter erken ik óók volkomen, dat het woord een spik-splinter-nieuw germanisme is, opgevangen voor enkele dagen eerst, en gehoord voor het eerst van mijn leven uit den mond van een Duitscher pur-sang, en waarvan ik dus niet mocht gebruik maken eigenlijk in het Hollandsch. - Gij ziet echter hoe ik in dit geval onschuldig ben aan hetgeen gij mij toedichtte, al erken ik gáárne van sterke, krachtige woorden in het algemeen te houden, en al wéét ik ook, dat ik daarmede wel eens aanstoot geef. Gelijk gij-zelve terecht zegt: ik houd van een flinken peperkorrel erin, (omdat ik over 't algemeen onze pers zoo akelig flauw en bang en laf vind); echter, deze peperkorrel was slechts een in schijn en geen echte. - Overigens zou ik U niet eenmaal willen lastig vallen met zulk een lange opheldering, ware het niet dat ik het misverstand, en de wijze waarop ik aan het gewraakte woord kwam, onlangs eerst, nogal amusant vind. Dezelfde Oberkellner vertelde mij b.v. ook van een zeer voorname dame in de buurt van Kleef, wier ‘jong’, - zooals hij het uitdrukte, - ook reeds was gesneuveld. ‘Van haar tweeden man heeft zij nu weer een ‘jong’, vertelde hij erbij, zoodat men, ondanks het in-droeve van al die verhalen, soms moeite had niet te lachen. - Alles wat gij over de trekhonden-quaestie schrijft ben ik volmaakt ééns met U, en ik weet ook dat hier eene invloedrijke en moedige dierenvriendin, die zich bepaaldelijk aan trekhonden wijdt, met het plan reeds bezig is waarover gij schrijft. De oorlog echter, zooals gij-zelve ook erkent, is ook in dit opzicht er al heel ongelukkig tusschen-in gekomen. Wat bekommert men zich thans om de dieren, nu het geldt elkaar uit te moorden, ten koste van die arme stakkerds, die worden gedwongen tot meehelpen. O het schreit ten hemel, het bloed en de kwellingen en de martelingen den dieren aangedaan! - Het verhaal van Uw eigen hond vind ik zoo vreeselijk, dat ik, zoo iets lezend, altijd denk: Zulke ellendelingen krijgen nu misschien hun vergelding, nu zij moeten lijden en gekweld worden op hun beurt. Maar ach, dat gaat ook al weer niet op, want immers, de dieren worden evengoed gekweld en gemarteld door den oorlog. En bovendien, 't feit is in Nederland gebeurd; het is een Nederlandsche ‘gruwel’. Want, al dergelijke minne, onverschoonbare, in koelen bloede, om geen enkele andere reden dan pure boosaardigheid aan weerlooze dieren begane wreedheden, noem ik gruwelen, en ik vind het teekenend voor de aanstellerij en de onware, onoprechte quasi-gevoeligheid voor ‘gruwelen’ onzer pers, dat zij alle dierenkwellerij-gruwelen of in 't geheel niet, of heel terloops, als een gemengd nieuwtje, vermeldt, maar thans, nu het mode is, bij Duitsche gruwelen alléén in ellenlange kolommen stilstaat. - Een gruwel aan een dier bedreven is nog veel intenser-gemeen dan een aan een mensch. Om van doode dingen, al zijn zij nog zoo mooi op artistiek gebied, niet eens te spreken! - Onze Benjamin heeft eveneens nog altijd een haat behouden tegen straatjongens, die hij dan ook steeds aanblaft. Ik dacht dadelijk daaraan toen ik Uw droevig verhaal las. M.i. zijn het menschen die zelf geen gevoel hebben (want hoevelen zijn er niet van dat slag), die steeds in den mond voeren: ‘Een dier heeft geen gevoel’, enz. Neen, lieve mevrouw, gij hieldt mij volstrekt niets te lang op. Integendeel, ik ben U hartelijk dankbaar voor Uw brief, en het slot beaam ik volkomen, en vind ik zoo behartenswaardig, dat ik het hier overneem: Mijn hart bloedt ook als ik aan die arme paarden in den oorlog denk, daar nog zoo weinig of niets voor gedaan wordt. Laat ons allen, van wat richting wij ook zijn, een bede omhoog zenden, dat het God moge behagen aan dien vreeselijken toestand voor mensch en dier een eind te maken. H.V. - Geen ps. van U vindend neem ik Uw voorletters. Gij zendt mij een uitknipseltje met een ironische toevoeging: ‘Laat Uw rechterhand niet weten wat Uw linker doet’. Maar ik geloof dat gij der dame in quaestie daarmee onrecht aandoet, daar ik bijna stellig weet ergens te hebben gelezen hoe zij openlijk collecteert voor het steuncomité. Dus, dan moet zij het ontvangene toch ook openlijk afdragen, en is er niets tegen dat dit in de couranten wordt vermeld onder haar naam. Ik geef U toe dat het berichtje niet zeer duidelijk is gesteld in de Avondpost, en daardoor wellicht bij U een misverstand deed ontstaan, maar ik méén dat hier de dame in quaestie vrij uitgaat. Verder heb ik nog Uw brief te beantwoorden. Met genoegen zag ik daaruit dat gij inderdaad niet boos zijt geworden over mijn weigering. Gij hebt gezien dat ik, waar ik het mòcht doen, U geheel ter wille ben geweest daarna. - Laat ons voor de rest nu maar niet weer van voren af aan beginnen over die quaestie België. Gij staat in dat opzicht op een geheel ander standpunt dan ik, namelijk dat van alles ‘per-se’ (gij ziet dat ik mijn lievelingswoord weer gebruik) te willen gelooven wat beweerd wordt zijdens de bondgenooten. Mijnentwege. Maar laat mij nu óók mijn standpunt, namelijk dat ik vind: wij, ver-af-staanden, kunnen niets beoordeelen noch weten. Wanneer gij ‘officieele’ bescheiden gelooft, ik niet. In onze sympathieën aangaande de volkeren loopen wij lijnrecht uiteen; (zie mijn hoofdartikel:Ga naar voetnoot*) Sympathieën en Antipathieën). - Het kan zijn dat het ‘een onvergankelijke eer’ is voor de Belgen dat zij zich hebben verzet. Maar ik voor mij denk over eergevoel geheel anders. Ik zie er niets bijzonder ‘eervols’ in zich te laten doodtrappen en doodslaan voor het pleizier van andere Staten, om dan daardoor genoodzaakt te worden in neutrale landen te gaan bedelen. Dit laatste is echter evenmin de schuld der Belgische bevolking als het hare ‘eer’ is dat de oorlog aan Duitschland werd verklaard. Beide die ‘eer’ en die bedel-schande (en ellende) komen gansch en al voor rekening van de Belgische regeering. Waarmede ik niet wil beweren dat het aannemen der door Duitschland aangeboden oorlogsvergoeding zou hebben gebaat ten slotte; alleen, m.i. had de regeering dan tenminste beproefd der bevolking den oorlog, de gruwelen ervan, te besparen, terwijl zij door hare ‘eervolle’ weigering met zekerheid wist dat het Belgisch terrein de plaats zou wezen waar de oorlog terstond zou worden gevoerd. - Ja, daarvan kunt | |
[pagina 319]
| |
ge zeker zijn dat ons volk en onze pers zullen meedraaien met de overwinnaars, en, - zoo Duitschland dus tenslotte zegeviert - in het stof zullen buigen voor ‘de Barbaren’. Daarvoor ken ik het menschdom al lang genoeg. En daarvoor behoeft men ook slechts terug te zien in onze geschiedenis, hoe b.v. die zelfde menschen, - met name Bilderdijk, - die eerst kropen voor Lodewijk-Napoleon, hem daarna bespuwden, toen er weer een Oranje-vorst was. Zóó laf is de ‘onafhankelijke’ massa stééds! In antwoord op Uw P.S. in zake het Engelsche volk verwijs ik U nog even naar het artikel: Sympathieën en Antipathieën. - - En verder herhaal ik van ganscher harte Uw vriendelijke slotwoorden: Hartelijk gegroet.Ga naar voetnoot*)
H.B. - Dank voor Uw instemming met het ingez: stukje van Stania. - Ja, ik-ook ben de idee toegedaan van mevr. van Rees-van Nauta Lemke, dat allen ons medelijden verdienen in dezen oorlog, want immers, wat kunnen die ongelukkige volkeren er aan toe of aan af doen, dat hunne regeeringen oorlog maakten. Er komt altijd een innige verontwaardiging op in mijn ziel als ik hier in den Haag kom voorbij Het Vredespaleis. Laten zij het nu maar noemen, wat het trouwens steeds is geweest: Het symbool der Huichelarij en van den Geldhoogmoed - der Huichelarij van de regeeringen, en van den Geldhoogmoed belichaamd in dat van Niets tot Iets geworden bluf-wezen genaamd Carnegie, dat met zijn weerzinwekkenden naam voor altijd ontsiert en verontreinigt, - thans na al wat nu is gebeurd, - ons mooi lieflijk plekje van oud-hollandsche grootheid, herinnering aan Jacob Cats, ‘Zorgvliet’ in waarheid, waar nu alles daar evenzeer in waarheid mag heeten: Leugen! In mijn artikel in het vorig nommer zult gij reeds hebben gelezen, hoe ook ik veel méér voor ons verwacht van een zegepraal der ons aanverwante Germanen dan van die der andere rassen. Men behoeft slechts te zien op onze historie om daarvan te zijn overtuigd. Duitschland, althans wat vroeger kon worden verstaan daaronder, heeft nimmer anders dan goeds gedaan aan ons, in tegenstelling met Frankrijk en Engeland, waarmede we steeds in oorlog zijn geweest heel onze lange roemrijke geschiedenis dóór. Men moet wel heden ten dage met blindheid zijn geslagen om dat alles over het hoofd te zien, en ineens te gelooven aan zoogenaamde edelmoedige beweegredenen van ‘kampen voor het behoud der kleine staten,’ enz. Dat Engeland de Japanners en de Hindoes liet overkomen is m.i. voldoende gequalificeerd door de toespraak die de Engelsche opperbevelhebber der Indische troepen hield tot deze menschen, en die ik elders behandel (zie Overzicht v/d. Week). Grooter humbug is wel zelden verkocht, maar het erin mengen van hun ‘geloof’, en dat zijdens de vrome Engelschen, dat doet beslist walgelijk aan. - Ik heb uit Uw brief niet goed kunnen opmaken of die interessante meedeeling omtrent dien Amerikaan een soort profetie van hem was, dan meer een beredeneerde beschouwing van mogelijkheden. In elk geval heeft hij het bij het rechte eind. Het gele mannetje heeft zijn tijd afgewacht, maar het uur der vergelding zal óók voor Engeland nog wel slaan. - Wat de hulp aan de Belgen aangaat, ja natuurlijk, zij die aan beide soorten van ongelukkigen veel geven èn aan Hollanders èn aan Belgen, hen zal ik van harte toejuichen. Maar er zijn een menigte reclame-menschen die dat niet doen, en, zonder eenig onderzoek, de hand openen voor ‘de Belgische vluchtelingen’, waar zij steeds die dicht houden voor zelfs zéér oppassende armen in Holland. Ook zijn er velen die per-se bezuinigen, hunne omgeving van armen datgene onttrekken waarop deze vroeger jaarlijks staat konden maken, en die dan wèl ruimschoots geven aan al wat komt uit België. - Intusschen, het spreekt vanzelf dat gij in dezen te rade gaat met Uwe persoonlijke ondervindingen, ik met de mijne. Maar in een ander opzicht is mij Uw standpunt, en dat van velen, een beslist raadsel, dat is Uw ‘bewondering’ voor den Belgischen Koning. Ik vind hem eerder dom. Waarom niet afgewacht, in plaats van zelf den oorlog te verklaren! (Generaal Staal heeft onlangs die mogelijkheid uiteengezet in het Vaderland, waaruit ik zijne woorden letterlijk citeerde). En, nu de oorlog is verklaard, nu is het toch wel het minste wat hij kon doen, dat hij-zelf blijft op zijn post. Een vlucht naar Engeland zou toch al te laf zijn geweest! Gelooft gij nu werkelijk alles wat de partijdige couranten schrijven over het ‘gevaarvolle’ van die post? Ik niet. Ik geloof geen on-dit's, geen anonyme correspondenten, die dit of dat zoogenaamd ‘met eigen oogen gezien hebben’. Niet alleen van den Koning van België geloof ik zulke berichten niet, maar van geen enkelen regeerenden vorst. - Intusschen, nu laat ik het er verder bij, want ik wil niemand mijne opinie opdringen, evenmin als ik-zelve mij laat dwingen die van anderen na te praten. In 1830 was iedere Hollander vol vuur en vlam om de Belgen, die hun scheuring van ons wilden doorzetten, te bekampen. Thans zijn diezelfde Belgen ons plotseling de dierbaarste bloedverwanten - schijnt het. En zij van hun kant schijnen thans òòk geen rasverschil meer te bespeuren maar zich thans bijzonder op hun plaats te gevoelen in ons alles voor hen betalend landje. Tijdens de Boerenoorlog was niets méér chic dan een Boeren-hoed te dragen, het Transvaalsche volkslied te galmen, over Paul Krüger te jeremieeren, en op de Engelschen af te geven. Thans is dat alles vergeten, de brave knoeierrenegaat Botha vischt méér dan ooit in troebel water, en wij loven Engeland, dat ‘kampt voor het behoud van de neutrale staten’... Zoo zijn de menschen...
M.S. - Zelden ben ik zóó verbaasd geweest over een brief als over den Uwen, want, van dien kring, waarin gij thuishoort, deed hij mij buitengewoon veel genoegen om den inhoud. Er is zeer veel in uw lief schrijven, waarop ik slechts particulier kan antwoorden, hetgeen ik gaarne wil doen zoodra ik tijd heb, maar ik heb niet goed begrepen of gij mij toe- | |
[pagina 320]
| |
staat op het overige per Lelie-corr: te antwoorden. - In zake de theosofie veronderstel ik dat gij behoort tot de aanhangers van mrs. Tingsleij en niet tot die van Annie Besant? Of is het omgekeerd? Ik heb de artikelen van mevr: van Rees niet genoeg in het hoofd, om te weten wat gij bedoelt, maar meen mij te herinneren dat zij steeds de theosophie bekijkt uit het oogpunt Besant. Ik-persoonlijk voel mij tot het doen en laten van mrs. Tingsleij veel méér aangetrokken. In elk geval is dit dus slechts een voorloopig antwoord, om U mijn grooten dank te betuigen.
J.S. - Als het eenigszins kan zal ik het Kerstmis-artikel plaatsen. Ook het andere zal, reeds afgedrukt zijnde, nu spoedig een beurt krijgen. - Het door U bedoelde Vrouwenblad bestaat nog, onder denzelfden hoofdredacteur van die courant, waaraan gij hebt medegewerkt reeds.
Carmen-Sylva. - Vóór alles moet ik U mijne excuses maken dat ik Uw eigen naam opgaf ‘voor het hitje’ in plaats van het door U opgegeven ps. Die verwarring is gekomen doordien Uw brief eerst een paar dagen na Uw postwissel arriveerde, terwijl ik terstond na inning van den postwissel, waarop Uw eigen naam stond, dien naam noteerde op mijn lijst. Vergeef mij. Verder hebt gij volkomen gelijk in Uw zeer ware opmerking: Een mensch is nooit te oud om te leeren, en ik ben U dan ook van harte dankbaar voor Uw inlichting dat men, sprekend van een paard, niet mag zeggen: poot, maar wel: been, of voet. - Gij hebt volkomen gelijk overtuigd te wezen dat ik U voor Uw opmerking slechts dankbaar zal zijn. Wat gewrichtsrheumatiek is weet ik te goed uit eigen ondervinding, om er niet van harte voor te kunnen meevoelen. - Wensch Uw patiënt dus uit mijn naam geduld en beterschap. Ons klimaat is niet bevorderlijk om die kwaal uit de wereld te helpen. Wat doet hij ertegen? Ja, ik zal het recht prettig vinden zoo dikwijls van U te hooren als gij tijd vindt daartoe. Alle dierenvrienden moeten elkander waardeeren. - Het is zoo waar, helaas, dat wat gij schrijft van de door de Engelschen ingestelde verpleging voor gewonde paarden, namelijk dat dit veel meer iets is uit eigenbelang dan uit werkelijke dierenliefde, omdat men anders over een paar maanden geen enkel paard meer zou overhouden. Lees maar eens in de Lelie van 25 Nov. mijn stukje: ‘'t Zijn “maar” paarden’ (Overzicht v/d Week). Gij kunt daarin lezen welke een afschuwelijke slachting plaats vond, onder deze stumperds, in Oost-Pruisen. Maar, óók wáár is wat gij schrijft: ‘Als zij maar genezen worden, - om welke reden dan ook - dat is het voornaamste.’ - Het is echter zoo vreeselijk dat zij hoogstwaarschijnlijk slechts halfgenezen, zwak, en lijdend, reeds weer opnieuw zullen worden afgebeuld, totdat zij er dood bij neervallen... wat nog maar het beste is voor hen! O het lot van de paarden schreit ten hemel. Gisteren zag ik een zoo allerliefste ‘Ansichtskarte’, een type-koetsier, die zijn paard een afscheidszoen op den neus drukt, met het onderschrift: ‘Adieu Lotte’. De uitdrukking van het gezicht was magnifique weergegeven, óók de intelligentie in de paarden-oogen. Wat aangaat het hitje, gij kunt in dat opzicht gerust zijn. Het is niet eenmaal in het abattoir geweest, maar doodgeschoten, in tegenwoordigheid der dame zelve, door een stalhouder bij wien zij het eerst nog eenige dagen heeft laten stallen om geheel uit te rusten en goed verzorgd te worden. Daar bracht zij-zelve hem elken dag klontjes suiker, en ging naar hem kijken. Zoo als ik U zeg, zij-zelve is er bij tegenwoordig geweest. Ik vind het heerlijk dat gij het eens zijt met mijn artikel: ‘Bah - of draaien met den wind’ in het nommer van 21 October. Wij kunnen niet anders dan verliezen door een aan den oorlog deelnemen, maar het gestadig ophitsen der pers zal ons nog tenslotte zoo ver brengen, in welk geval gij eens zult zien hoe gauw de rijke directies en dito aandeelhouders van de door mij bedoelde Bladen dan zullen zorgen in veiligheid te zijn in Engeland. Let eens op mijn woorden. - Neen, den heer D.N. ken ik niet persoonlijk. - Ik wil niet eindigen zonder U te vertellen hoe heerlijk ik het vind dat gij alle zwervende honden en katten bij U opneemt. Het is zulk een troost te weten dat er ook dierenvrienden zijn onder zoovele dierenbeulen. En, zooals het bij U gaat, zoo is het dikwijls, zij, die veel met de dierenwereld moeten in aanraking komen, leeren steeds meer inzien hoeveel liefde en goedheid zijdens ons menschen zij verdienen, en hoe zij veel meer teruggeven dan zij ontvangen. Nogmaals hartelijk dank. Mej: W. en mej: G. - Hartelijk dank voor Uw vriendelijke woorden ter begeleiding van Uw gift. Ik verheug er mij speciaal in dat zoowel mijn dierenliefde alsook mijn beschouwingen over den oorlog Uw sympathie wekten. - Want waarlijk, het is zoo prettig, en geeft zoo veel voldoening, wanneer het gelukt de oogen te openen, en tegen eenzijdigheid te waarschuwen. Mimosa. - Hartelijk dank voor het lieve schrijven. Gij zijt wel een uitzondering op velen, waar het geldt de gelatenheid waarmede gij Uw eigen lot draagt, ziende op dat vreeselijke thans om U heen. De meeste menschen, de overgroote meerderheid hunner, is terstond vervuld met eigen leed, en geeft er zich geen rekenschap dan hoe oneindig groot dat is van hen, die daarginds lijden en sterven, en op slagvelden liggen te wachten op een langzamen dood, onder dorst en pijnen. Indien men zich dit alles indenkt, dan begrijpt men niet hoe één diplomaat of vorst ter wereld langer zulk een verantwoording durft dragen. - Het spijt mij zoo dat Uw briefje zoo kort moest zijn wegens die ziekte. Maar ik hoop nu maar weer op een beteren tijd voor U. - Hartelijk het beste steeds.
A.H. te Amsterdam. - Ik dank U vriendelijk voor Uw opheldering. Gij zult mij wel willen gelooven dat ik het niet wist, en voor het eerst dit alles van U hoor. Zooals ik reeds hierboven schreef aan Carmen Sylva, zoo ook zeg ik tot U: Een mensch is nooit te oud om te leeren.
K. van L. - Met alle genoegen wil ik aan Uw verzoek voldoen, en zal U zenden wat ik nog heb. Misschien hebt gij het reeds ontvangen als U dit onder de oogen komt. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|