| |
| |
Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn.
Redactrice.
P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
| |
Bericht.
In de eerste plaats moet ik al diegenen hartelijk danken, die mij, ingevolge van het ingez. stukje van Stania (zie Lelie van 4 Nov. l.l.), hunne blijken van instemming betoonden, de meesten zelfs door vriendelijke brieven inplaats van door kaartjes. Het was een lieve gedachte van Stania, en al de zeer velen, die aan haren oproep gevolg gaven, ben ik van harte dankbaar.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
Paulus. - Het schetsje zal ik zoo gauw mogelijk plaatsen. Maar er staat nogal heel wat copy, die eerst geplaatst moet worden. Gij geeft geen bron aan waaruit het is vertaald. Doe dat s.v.p. - Hartelijk dank voor Uw briefje. Ja, als ik mij weer geef aan de Lelie, dan doe ik 't héélemaal. Het speet mij daarom genoeg in Duitschland van haar gescheiden te zijn, juist op een tijdstip waarop mijn pen zoo dikwijls had willen schrijven in deze belangrijke dagen. En ook nu nog is er heel wat dat ik zou willen zeggen, maar helaas niet mag. Daarom herhaal ik maar steeds mijn leuze in deze dagen: ‘Zwijgen kan ik desnoods, maar mijne opinie verdraaien, dat zal ik nóóit doen, ten pleziere van niemand, noch ten voordeele van mijzelve.’ Daarop kan elke lezer(es) gerust rekenen, of 't hem of haar bevalt of niet. - Hartelijk gegroet.
Carmen Silva. - Ik ben ècht blij dat mijn wensch, in mijn eerste antwoord uitgesproken, van spoedig opnieuw van U te zullen hooren reeds zoo gauw is vervuld. En niet minder ben ik blij om den inhoud van Uw brief, omdat gij, inplaats van steeds over de verloren doode kunstschatten te jammeren, (hetgeen hier in Holland blijkbaar de láátste kunstdoenerige en zéér goedkoope mode is), - in de eerste plaats denkt aan het levende, en daarbij uitdrukkelijk aan de dieren. Want, het is zoo waar wat ‘Huisvrouw’ mij verleden week schreef: Het eenige wat al de oorlogscorrespondenten en pennelikkers zeggen over de ongelukkige, diepbeklagenswaardige, door granaten van-één gereten paarden is dat ‘hunne lijken zoo stinken!’ Dat is de dank aan die arme trouwe beesten voor hetgeen de wreede oorlogmakende menschen van hen vergen. Alsof zij, die arme paarden, het kunnen helpen dat ze tot stinkende lijken zijn gemaakt! Door wie anders gemaakt daartoe dan door de menschen? Zooiets maakt je inwendig zoo woedend. Maar och, eigenlijk is dit een tijd om je voortdurend woedend te maken over het grenzeuloos egoïsme van den mensch, dat thans onverholen voor den dag komt. - Ik ben voor U zoo innig, innig blij dat slechts twee Uwer paarden zijn goedgekeurd, en vooral ook dat Uw lieveling niet behoefde mee uit te rukken. Alles wat gij daaromtrent schrijft is zoo wáár. Men moet zich maar niet verdiepen erin wàt er gedurende de mobilisatie gebeurt met
| |
| |
die arme schepsels. Hier hoorde ik van een kennis wier buitengewoon-goed-verzorgd en door haar en haren koetsier liefgehad eigenrijtuigpaard terstond een dikken poot heeft gekregen, omdat het voor zware kanonnen werd gespannen, en natuurlijk niet gewoon was aan dergelijke afmattende manoeuvres! Zoowel eigenares als koetsier zijn diep-ongelukkig over het lot van beider lieveling, die nu reeds weer ergens anders in het land is. En, zooals gij zegt, wie gaat met hen om, wie behandelt ze? Diezelfde wreedaards, die zooveel gruwelen bedrijven onder de menschen, die zullen nog veel misdadiger omgaan met de weeriooze dieren! En helaas, wreedaards heb je overal, óók in vredestijd, óók ten onzent. - O, ik heb het zoo dikwijls gezegend, in Duitschland zijnde, dat onze eigen honden geen van allen mooie, sterke, groote rashonden zijn, geschikt om ‘dienst te doen’. Telkens verschenen namelijk in de Duitsche Bladen oproepingen waarin gewezen werd op het groote nut van honden bij het leger. Zeker, ik zou mij niet bedacht, en stellig de onze doodgeschoten hebben, veel liever dan ze voor welk ‘vaderland’ ook, 't onze incluis, te offeren. Want het gaat niet om 't ‘vaderland’, maar om een ellendige kapitalistenoorlog. Maar ook dat is toch verschrikkelijk, dat men een geliefd gezond dier zou moeten doodschieten om de willekeur van den oorlog. - Elk Uwer woorden is mij uit het hart geschreven. Hoe meer men omgaat met dieren, hoe meer men hen leert liefhebben, en ook, hoe dieper men wordt doordrongen van het besef dat de menschen een gróóte verantwoording hebben aan hen, eene die zij niet nakomen over het algemeen. Daarom heb ik alle dierenvrienden in het bijzonder zoo lief, en voel ik in U zulk een geestverwante. Schrijf mij dus stellig óok over de honden, en wees niet bang dat het ooit te veel
is. Nogmaals van harte gefeliciteerd dat van een zoo grooten stal tenminste zoo velen mochten achterblijven bij U. En welk een dubbele vreugde nadat gij zulk een angst moest doormaken, toen gij hen zaagt heengaan voor de keuring. - Speciaal ook wil ik U nog danken, U en Uw man, omdat gij dien eenen, Uw lieveling, het genadebrood wilt laten eten. Ik vind het zoo heerlijk, dat er, bij zooveel wreedheid en egoïsme, ook tenminste goede menschen zijn voor dieren!
A.J.W.P.M. te Amsterdam. - Ik zond U de manuscripten terug. Er is zooveel copy van actueelen aard, dat er geen plaats is voor zulke schetsjes.
Johanna. - Ik zond U de courant terug, en wil gáárne voldoen aan Uw verzoek. Wegens de belangrijkheid van het onderwerp doe ik het echter liever in een Overzicht van de Week of in een artikel. - Hartelijk dank voor Uw vriendelijke woorden dat gij zooveel prijs stelt op mijn onpartijdig oordeel.
H.B. - Tot mijn spijt moest Uw artikel nog één nommer langer wachten dan ik U beloofde. Gij hebt natuurlijk gezien dat het thans is verschenen. Het vervolg is reeds ter drukkerij. - Hartelijk dank voor Uw vriendelijk briefje. Ja, wij zijn nu wèl heel blij weer met onze Marie en onze hondenjongens vereenigd te zijn; wij behooren bij elkaar, dat voelden we, mijn vriendin, Marie en ik, nooit zoo sterk als in dezen ernstigen tijd sinds 2 Aug. En ook, nergens werkt men beter en rustiger dan thuis, waar men alles wat daartoe noodig is bij elkander heeft.
J.C. te B. - Hartelijk dank voor Uw uitknipsel, waarvan ik misschien gebruik maak. Ja, alles van dien aard doet mijn ‘dierenhart’ goed, en ook doet het mij steeds goed wanneer abonnés of lezers zoo vriendelijk zijn dit nà te voelen door zulke toezendingen. - Ja, nietwaar, het schrijven van Lelie-lezeres Br. was fijngevoeld, en daarom haastte ik mij de vrijheid te nemen het over te nemen in dat nommer van 28 Oct. l.l. - Men leert de menschen zoo kennen in deze dagen! Ik weet wel dat ik, zooals gij het uitdrukt, ‘de pit’ geef aan de Lelie, maar juist daarom sta ik óók bloot aan heel wat vijanden naast heel veel vrienden. Het eene gaat samen met het andere, omdat ik wáár ben, en mij zelve zoo heelemaal geef. Maar dat neemt niet weg dat de andere medewerkers allen dank en alle waardeering verdienen voor hunne artikelen, dikwijls over speciaal onderwerpen ook, als b.v. onderwijs, spiritisme, rechtskundig gebied, enz. waarvan ik lang niet zoo goed op de hoogte ben als zij. En daarom deed ook mij die vriendelijke bemerking aan hun adres zijdens Lelielezeres Br. véél plezier.
Ik moet altijd glimlachen wanneer de een of ander lezer(es) mij verwijt, dat ik het eene geslacht boven het andere stel in de Lelie. Zoo nu en dan krijg ik een brief van een man, die zich woedend maakt, omdat ik den mannen hun dronkenschap, liederlijk studentenleven, enz. verwijt, dan weer gebeurt het mij, dat eene vrouw, evenals gij nu doet, zich beklaagt over mijn volgens hare meening de eigene sexe te veel op den kop geven. Gij haalt Uw eigen leven en ervaringen aan als een bewijs vóór Uw stelling, (die ik ten volle beaam), dat er evengoed verstandige en goede vrouwen zijn als mannen met diezelfde eigenschappen. Wel, ik zou U willen antwoorden: Mijn eigen leven is daar om precies hetzelfde te bewijzen. Woon ik niet sinds ruim 14 jaren samen met twee vrouwen, die ik, ieder in haar soort, mijne vriendin, en onze Marie, heel hoog stel? Heb ik niet zoowel onder mijne persoonlijke kennissen als onder mijne Lelie-correspondenten vele vrouwen, die mij zeer lief zijn, en voor wier eigenschappen ik de grootste sympathie of bewondering gevoel. Evengoed ook heb ik vrienden, die ik ten hoogste waardeer, die ik heel liefheb. M.i. begrijpt gij mij verkéérd. Want ik stel niet het eene geslacht boven het andere, ik geloof enkel dat het eene geheel andere eigenschappen heeft, zoowel ten goede als ten kwade, als het andere. B.v., over het algemeen genomen heeft m.i. de vrouw eene neiging tot valschheid, eene uitgeslepenheid in het zich lief-voordoen naar den schijn, die de man niet op die manier bezit. Daarentegen zal een man zich aan drank veel gauwer te buiten gaan, ook veel ruwer en wreeder dikwijls wezen, dan eene vrouw, enz. enz.
- En nu wil ik wel erkennen - daarvan komt vermoedelijk Uw misverstand, - dat de eene ondeugd mij veel méér afstoot dan de andere, en
| |
| |
dat ik speciaal valscheid en zich schijnheiliglief-voordoen een weerzinwekkende eigenschap vind. Omdat nu juist deze eigenschap zoo bijzonder sterk zich uitspreekt in de vrouw als massa genomen, is deze mij, als massa genomen, niet sympathiek. Maar heusch, als massa genomen is de man mij óók zoo sympathiek niet. De massa, man en vrouw beide, vind ik, - om met Nurks uit de Camera Obscura te spreken - ‘niet veel zaaks’. - Indien gij bij gelegenheid eens wilt melden of gij mij thans beter hebt begrepen, zal mij dat hoogst aangenaam zijn. Nogmaals vriendelijk dank.
M.E. - Ik ben zoo innig, innig met U begaan. Alles wat gij mij van dat heengaan hebt geschreven, herinner ik mij nog zoo goed.! Reeds toen was ik zoo begaan met U, omdat het mij zoo vreeselijk lijkt een kind zoo ver te moeten zien heentrekken. Dikwijls, als ik dat zie van mijn kennissen, denk ik: Gelukkig maar dat ik geen kinderen heb, want ik zou gek worden van angst om hen. - En daarenboven weet ik alles nog zoo goed mij te herinneren van dien eersten keer, zoo lang geleden reeds, toen gij mij over hem hebt geschreven, van zijn liefde in zijn ziekte tot dien vogel. Is het niet treurig dat juist dezulken, degenen die een mooi karakter hebben, zoo dikwijls zoo vroeg reeds worden afgeroepen.? Een troost vind ik in dat opzicht in de mooie verklaring die ik daarvan wel eens heb hooren geven van geloovige (spiritualistische) zijde: ‘Dezulken hebben hun aardsche oefening slechts kort noodig. Zij zijn reeds heel spoedig gereed voor een hoogere sfeer ginds.’ - Voor de achterblijvenden is - vind ik - in die gedachte een heerlijke vertroosting opgesloten, nietwaar? - En dan vind ik het op dit oogenblik óók een troost voor àlle moeders, die hare zonen verliezen door ziekte, dat zij in èlk geval niet stierven den ‘heldendood voor het vaderland.’ Want dat laatste vind ik iets zóó monsterachtigs-onrechtvaardigs, dat ik er nooit in zou kunnen berusten: dat wegrukken door veldslagen van jonge gezonde menschenlevens, enkel ten pleziere van diplomatie en beurs-speculaties, onder het motto: vaderlandsliefde. Een vader zei mij zooeven, over den oorlog sprekende: ‘Dat zijn geen moeders meer, die zich verheugen over den “heldendood” van hun zoon’. - Zie, zoo denk ook ik er over. Ziekte is een noodlot waartegen wij aardsche menschen niets vermogen, maar den dood onzer dierbaren
vrijwillig te bewerken door de schande en de gruwelen van den oorlog, dat is iets zóó monsterachtigs, dat alle moeders en alle vrouwen van Europa zich behoorden te vereenigen om hunne zonen tot dienstweigeraars op te voeden. -
Ja, het leven, ‘wie verklaart het ons?’ - Aldus, vraagt gij. En vragen wij allen, die dóórdenken. Het is en blijft één groot raadsel. In deze verschrikkelijke dagen meer dan ooit vraagt men zich af: Waartoe geboren worden, waartoe strijden om het bestaan, waartoe eigenlijk zich zooveel moeite geven? Welke geheimzinnigheid bergt niet dit alles in zich? -
En Uw arm lief hondje! Ook over hem weet ik alles nog zoo goed wat gij mij hebt geschreven. Altijd als ik zoo iets vreeselijks lees, denk ik (egoïst blijft helaas elk mensch) onwillekeurig dadelijk aan mijn eigen lieveling, mijn Benjamin, die nog steeds zoo recht is de vreugde en de levendigheid van ons thuis! Ik denk steeds: ik zal hem niet kunnen missen. En toch, waarom zou mij 't lot bespaard blijven dat U en anderen treft.! Het is mij na den dood van mijn armen kleinen fox, Moosje, gegaan als Uw zoon, ik-ook wilde geen nieuwen fox meer hebben, niettegenstaande ik het soort op zichzelf bijzonder aardig vind. Enkel indien ik uit medelijden een fox moest nemen, zou ik over dat bezwaar heenstappen, maar, voor het overige, neen het is onmogelijk hetzelfde ras van een verloren lieveling terug te nemen; dat vind ik-ook. Ik kan begrijpen, lieve mevrouw, dat Uw hart en hoofd niet staan naar iets anders dan naar Uw eigen onmetelijk groot leed te vertellen; ik waardeer het reeds zeer bijzonder dat gij het mij geschreven hebt. Ja, het is als gij schrijft: wij moeten strijden en volhouden tot het einde. Ik voor mij geloof toch, ondanks alles, dat er iets Onzienlijks is, eene oplossing, hierna. Ik geloof dat die overtuiging, die hoop laat mij liever zeggen, ons staande houdt, mij althans. - Vriendelijk dank nogmaals. - En, houdt U goed voor de overigen; die hebben U thans dubbel noodig! Het stukje plaats ik. Maar wilt gij voor honorarium en bewijs-nummer Uw juist adres den uitgever melden.?
Mej. W.P. te Utrecht. - Ik vond het bijzonder aardig ook van U een bewijs van instemming te krijgen met het stukje van Stania, omdat ik zoo zelden hoor van U. Hartelijk gegroet.
Mevr: F.M.K. - U. - De plaatsnaam was mijn schuld. Ik bad dat niet goed begrepen uit Uw brief. Nu ik zie dat gij zoo lang elders woondet, begrijp ik te beter Uw ruime opvatting der dingen, want de meeste Hollanders oordeelen zonder eenige kennis van andere landen, alleen maar naar wat ‘de krant’ zegt. Vandaar dat ik dan ook Indische menschen meestal zooveel ruimer van kijk vind. Niets voedt ons zoo ruimdenkend op dan de wereld leeren kennen. En het steeds in ons eigen kleine land blijven hokken maakt daarentegen droevig eng van begrip en opvattingen. Nogmaals hartelijk dank.
A.B. - Gij zijt bij mij zoo weinig ‘in het vergeetboek geraakt’, dat ik reeds dikwijls aan U gedacht heb, en mij afvroeg of gij mij hadt vergeten. En zie, inplaats daarvan schrijft gij mij een brief zoo warm en zoo innig en zoo uit het hart komend, als ik er nog nooit een van U kreeg. Zie, daarvoor ben ik U recht, recht dankbaar. Want heusch, ik geloof dat iedereen, die mij persoonlijk kent, U dat zal weten te vertellen: ‘koud en gevoelloos’ zijn ondeugden die al heel weinig op mij toepasselijk zijn. Gij zegt zooveel liefs aan mij, dat ik gaarne wil erkennen dat alles niet te verdienen, maar ik geloof wèl Uw oordeel te durven aanvaarden, dat dergelijke beschuldigen, als van koudheid en gevoelloosheid, al heel ongegrond zijn. Mijn ‘durf’ van het zoo te kunnen zeggen, bewondert gij. Wel, dien durf heb ik inderdaad, maar natuurlijk vloeit daaruit voort dat ik een menigte vijanden heb óók. Niets wilde mensch- | |
| |
heid minder graag hooren dan de eerlijke waarheid. En die tracht ik onomwonden te zeggen naar mijn beste weten. (Waarmede geenzins wordt bedoeld door mij dat ik altijd gelijk heb, enkel, dat ik éérlijk ben in mijn streven naar waarheid zonder aanzien des persoons). Zoo b.v. spreekt het vanzelf dat mijn strijd tegen het onrecht den ‘noodlijdenden’ dieren in den Haag aangedaan, (die men gauw, gauw afmaakt, zonder eenig onderzoek door een deskundige, zooals uit het door mij meegedeelde feit afdoende is gebleken), mij een groote kliek van heftige vijanden bezorgde zijdens de bestuursleden van het Asyl, enz. Maar ik zou een lafaard zijn indien ik uit inenschenvrees de arme dieren liet afmaken, (voor wie werkelijke dierenvrienden jaarlijks betalen zonder te weten wat er gebeurt in het asyl). Er wordt genoeg gekeven en
gemompeld in den Haag over dat asyl, en door de echte dierenvrienden gestreden tegen zulke misbruiken, maar de pers laat het zaakje rusten), 't zijn immers ‘maar’ dieren). En zoo is er zooveel van allerlei aard waardoor ik mij vijanden maak - en óók vrienden. Dáárom vindt men de Lelie, zoodra ik er niet in schrijf, vervelend. Dat ligt niet aan de medewerkers, maar aan mijn eigen persoonlijk cachet dat ik heb gedrukt op het Blad, omdat ik durf. En in deze dagen óók durf ik. Ik wil niet draaien en konkelen en valsch zijn - ten gerieve van ‘men’. Daarom ben ik U, en de velen die mij graag lezen, steeds oprecht dankbaar voor hun steun. Ik kan niet genoeg herhalen wat ik reeds menigmaal zeide: ik heb den strijd in een openbaar leven niet gewenscht; ik heb nimmer voor mijn genoegen naar de pen gegrepen zooals ingez. stukken-schrijvers het zoo gaarne doen. Maar mijn leven leidde er toe dat ik op deze plaats van publiciste kwam te staan. En, nu ik er sta, nu wil ik haar ook waardig en naar mijn beste krachten vervullen, zonder vrees en zonder angst, en met vóór alles voor oogen de verdediging van het weerlooze en het zwakke, het dier! - Wezenlijk, gij hebt mij met Uw lieven brief héél véél goed gedaan. - Natuurlijk ben ik blijde te hooren dat gij het over het geheel eens zijt met mijn beschouwingen over den oorlog. Wat zegt gij nu van de socialisten over wien gij mij eens hebt geschreven? Vermoorden zij thans niet even bereidwillig hunne ‘broeders’ als alle andere richtingen het doen? Ik spreek niet van de ongelukkige massa, maar van de leiders, die het vechten aanmoedigen, ‘vaderlandslievend’ durven noemen, die in alle landen tot den oorlog opwekken. Indien die leiders integendeel gezegd hadden: Mannen, legt als
één man de wapens neer, dan had dit van ontzaggelijken invloed kunnen zijn op den loop der gebeurtenissen, omdat in Rusland, Duitschland, Frankrijk, bijzonder veel socialisten zijn. Maar... dan waren de hh. leiders in de gevangenis gekomen. Misschien wel gefusilleerd. Dat hadden ze er niet voor over. In plaats daarvan is de socialist-Belg Van der Velde Staatsminister, en de socialistische Duitsche ‘Vorwärts’ koek en ei met de regeerings-organen in Duitschland, en houden de socialistische Rijksdag-afgevaardigden thans heel ‘vaderlandslievende’ redevoeringen vol ophitserij regen de voormalige Fransche ‘broeders’, en bericht Kropotkine, de Russische socialisten-leider, openlijk dat de tsaar een rechtvaardigen oorlog voert, enz., enz.. En ten onzent Troelstra! Wat doet die? Och, 't is alles oud lood om oud ijzer.! 't Is te doen om zelf aan het laadje te komen, en, of de massa daarvoor wordt vermoord, en zich onder elkaar vermoordt, wat komt dat er voor de leiders van het socialisme op aan.! Als die maar zelf buiten schot blijven! Nogmaals hartelijk dank.
Oorlogshaat. - Vóór alles wil ik U even verzekeren - en ik wéét dat gij aan mijn waarheidsliefde gelóóft -, dat ik, wel verre van door Uw éérsten brief ‘gegriefd’ te zijn geweest, hem integendeel héél oprecht en waardeerend-gesteld vond, en heb gerangschikt onder die brieven die mij bewezen daf men van meening kan verschillen, en iemand kan misverstaan, zonder daarom terstond boos en verontwaardigd te worden. - Uw brief deed mij integendeel juist zéér sympathiek aan (gij ziet de misverstanden tusschen ons zijn nog niet de wereld uit). Ik weet slechts één brief die mij ‘gegriefd’, heeft omdat hij kwam van een jarenlange abonnee, die steeds beweerde o zoo goed mij te kennen en te begrijpen, van wie ik-zelve dat ook steeds heb geloofd, en die toch maar dadelijk, zonder zelfs opheldering te vragen, verklaarde dat die ééne zinsnede voor haar gevoel alle banden met mij had verbroken. Juist omdat het in dat geval een koele, bedaarde, maar, voor zoover ik het kan beoordeelen, óók eerlijk-doórdenkende natuur gold, heeft mij die behandeling gegriefd. Maar ik erken dat dit ook het éénige geval is waarop dit woord van toepassing zou zijn. Want immers, dat sommige menschen valschheden achter mijn rug begaan of dat andere mij-geheel-onbekende abonnés of lezers plotseling uit den hoek schieten om mij onzinnige verwijten te doen, zie, dat laat mij geheel koud, en doet mij de schouders óphalen. En dan is er nog die derde categorie, die waartoe juist gij behoort, en die oorzaak is geworden dat ik mijn eerste voornemen opgaf van de zaak stilzwijgend, als iets beneden mij, te laten rusten, die categorie welke kalm en vriendelijk om opheldering vroeg, zonder boos worden, en óók zonder vleierij. Voor dezulken, en dus
óók voor U, heb ik mijn opheldering over de inname van Luik geschreven. - En nu ben ik heel blij uit Uw antwoord te lezen dat gij mij nimmer hebt verdacht van de wreedheid mij te ‘verheugen’ over den oorlog als zoodanig, noch van vreugde over de aan de inname van Luik verbonden rampen. Gij schrijft thans dat gij mij slechts kwalijk hebt genomen dat ik het den Duitschers gunde te overwinnen, ‘wijl zij daar in Luik niet thuishooren’.
Dat laatste nu ben ik volkomen eens met U, maar ik geloof dat gij die zaak uit een ècht vrouwlijk standpunt beoordeelt, namelijk uit het ideale, in plaats van uit dat der rauwe treurige werkelijkheid. Dat ik namelijk een even besliste anti-militariste ben als gij, dat zult gij toch nu reeds sinds lang uit de Lelie weten. Ik ben een der zeer weinigen, die in het openbaar de dienstweigeraars durf toejuichen, als dragende de uiterste consequentie van hun beginsel. Echter, niet ik maakte den oorlog. Hij is er, geheel en al buiten mij óm, nietwaar? En nu zijn de
| |
| |
Duitschers in België ingevallen. En nu is dus het niet meer de vraag of gij en ik dat slecht en afschuwelijk vinden, maar enkel: Hoe komt er het gauwst vrede.? Zooals de zaken toen stonden heb ik gemeend dat de overgave van Luik daartoe een besliste stap was, omdat ik toen, - en trouwens nog steeds - geloof dat de Duitschers tenslótte op al hun vijanden zullen zegevieren, wegens hun wijze van oorlogvoeren, hun militair-stelsel, hun éénheid, enz.
Dat zij echter Luik niet zullen behouden tenslotte, dat heb ik door verstandige en invloedrijke Duitschers-zelf hooren zeggen, omdat het immers vanzelf spreekt dat er tenslotte, als er maar eerst vrede is, een congres of zoo iets zal moeten komen dat al deze quaesties regelt. - Ik herhaal dat ik sympathie heb voor de Duitschers als natie, dat ontken ik geenszins. Ik behoor niet tot hen die hunne vrienden verloochenen zoodra zij niet meer in tel zijn. Maar op eene andere plaats zal ik zeggen, in een hoofdartikel, hoe die sympathie niets te maken heeft met mijn dankbaarheid voor in Duitschland gevonden genezing, (tot twee malen toe zelfs, eerst in Bonn van die trionalvergiftiging, en daarna in Nauheim voor mijn hart). Wel heb ik in Duitschland veel liefs en goeds ondervonden, maar dat ondervond ik b.v. ook, in ruime mate, in Schotland. En toch is het Schotsche volkskarakter mij niet sympathiek, wèl de levenswijze van het land en de wonderschoone natuur.
- 't Geen gij dan verder schrijft over Uw gedachten bij het uittrekken van dat regiment is mij uit het hart geschreven. Dat moet gij toch wel weten, als zijnde een zoo langjarige Lelie-abonnée. Immers, heb ik niet, juist toen het de Keizerparade in Wiesbaden gold, die zóó heftig aangevallen, dat Duitsche militairisme toen zóó veroordeeld, dat vele Hollanders (ik was toen óók in Nauheim) daar tot mij zeiden: ‘Als men dat hier leest, wordt gij nog opgepakt’. - En heb ik niet evenzeer in de Lelie stééds gewezen op den voor mij treurigen aanblik van die knappe aardige Alpenjagers-regimenten, die ik in Menton en Nice zoo dikwijls heb zien defileeren, en die men als slachtvee naar Marokko zond? Daarin denk ik juist als gij inzake de Belgische Regeering; zij had moeten toegeven inplaats van eene slachting toe te laten, die niet anders dan moest eindigen in den ondergang. Let wel, dat gij-ook hier weder de fout maakt van zoovelen en praat van: ‘het Belgische volk zal zoo hebben geredeneerd als die oud-militair’ (over wien gij schrijft), terwijl gij bedoelt: de Belgische regeering. Het volk, - dat is juist het groote ongeluk - heeft niets in te brengen, en gaat als slaven naar de slachtbank, onder het motto: vaderlandsliefde. En wat nu dien oud-militair betreft, die kan, - zittend voor zijn raam, - heel gemakkelijk allerlei prachtige praatjes houden, maar ik zou eerst nog eens moeten zien hoe hij zou doen als de vijand bij ons inviel. Gij hebt misschien in het laatste nummer de corr. aan Huisvrouw gelezen, waarin ik hare eigene woorden aanhaal als zij vertelt van eenige haar ‘aanblaffende’ heeren, omdat zij-ook van meening was dat de Belgische regeering maar beter had gedaan in het belang der bevolking toe te geven in plaats van den oorlog te
aanvaarden. Die heeren hadden, evenals Uw oud-militair, haar ‘aangeblaft’ met prachtigmooie praatjes - van hun stoel. Maar, weet gij wat iemand tot mij zeide, die deze corr. aan Huisvrouw had gelezen: Juist zulke blaffers loopen het gauwst weg als er oorlog wordt verklaard, en zijn het bangste voor eigen-ik en geldzak als het aankomt op het in praktijk brengen dier mooie theorieën. - Zoo denk ook-ik er over. Onlangs zat ik in den trein, waar drie met elkaar kennismakende heeren het natuurlijk binnen minder dan geen tijd hadden over den oorlog. Nommer één zei: ‘Voor mijn vaderland wil ik wel leven, maar liever niet sterven’. Nommer twee verklaarde hierop: ‘Nu ja, vaderlandsliefde is ook een verouderd denkbeeld’. En nommer drie klaagde steen en been over het noodbrood. Ik geloof dat de Hollanders over het algemeen gemaakt zijn uit dit soort van hout. Ik neem hen dat niet kwalijk. Ik-ook zou liever den vijand binnenlaten in mijn eigen huis, dan de mijnen en mijzelf laten doodschieten niet voor het vaderland, maar voor de intrigues en beursspeculaties van de Europeesche machten. Maar juist daarom ergert mij al dat gebazel en gedoe, vanaf den stoel en onder een kopje thee, over België's heldhaftigheid en plichtgetrouwheid en moed, en weet ik wat! - Nu wil ik U tenslotte nog hartelijk danken voor dat lieve slotwoord, want heusch dat doet mij innig goed, juist van U, die mij tot hiertoe nog nooit hebt geschreven, (dien éénen brief onlangs daargelaten). Nietwaar, nu zal ik U toch wel hebben overtuigd dat ik niet ben gegriefd geweest door dien éérsten brief. Integendeel. Nogmaals, het is veel beter en prettiger voor mij een misverstand op te helderen, dan het te laten voortduren door stilzwijgen. Een zoo natuurlijke en kalme redeneering als de Uwe
kon ik niet kwalijk nemen, moest ik integendeel hoogelijk op prijs stellen. En dat deed ik ook. Veel dank.
Een medestrijdster. - Hartelijk dank voor Uw vriendelijke woorden. Ik meen echter daaruit te begrijpen dat gij Uwe artikelen óók elders plaatst. Daartegen is géén bezwaar, mits gij ze 't éérst aan de Holl. Lelie zendt, en de plaatsing daarin afwacht. Denk daaraan s.v.p., want de Lelie wordt zóó veel gelezen dat ik nooit iets opneem als artikel, dat éérst in een andere courant verscheen (hetzij dan om zeer buitengewone redenen). Hoe zit het met dat ‘Pleidooi’? Is dat óók reeds elders verschenen? En wáár? Met vriendelijke groeten.
Graaf Otto. - Ik verwijs U naar de correspondentie in dit nommer voor ‘Johanna’. Evenals aan haar vraag, wijd ik ook aan de Uwe een afzonderlijk artikel. Wel verre van Uw vraag verkeerd op te vatten, waardeer ik Uw belangstelling en Uw brief ten zeerste.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|