De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 242]
| |
meegingen om alles onder de vluchtelingen te verdeelen, en verder uit drie groote vrachtauto's, volgeladen met 4000 brooden, 4000 flesschen melk, vele kisten met pakjes boter en blikken melk, een aantal kazen, kistjes met chocolade, kaakjes en.... een aantal luiers voor de zuigelingetjes, waaraan groot gebrek moest zijn. Het was twee uur in den namiddag toen de stoet van Feijenoord vertrok en met een snelheid van 50 à 60 K.M. per uur ging het toen af op het doel. Door een defect aan een der auto's en het langdurig oponthoud, dat het overzetten met de veerpont over het Hollandsch Diep veroorzaakte, doordat een geheele, file van auto's tegelijk over moest, daalde de zon reeds ter kimme toen wij daar op het water waren. Prachtig hing zij daar de roodkoperen bol boven de donkere stapelwolken, die zij met haar rossen weerschijn als oververfde, en hel verlichtte zij met gouden glans de koppen dier wolken toen zij daarachter langzaam, als zonk ze in grauwdonzen bed ter neer, voor ons geboeid oog verdween. En rimpeloos strekte zich voor ons de groote waterplas, waardoor de zwaarbeladen veerpont voorzichtig haar weg baande. Het was frisch - de frischheid van den vallenden avond - toen wij uit de auto's stapten, opdat deze gemakkelijker de pont zouden kunnen verlaten en huiverend ijsbeerden we even heen en weer aan den overkant van het groote water. De lantaarns van de auto's werden meteen aangestoken en voort ging het nu weer, het onbekende tegemoet. En al grauwer zonk toen de avond neer over de vruchtbare landouwen, die wij passeerden, over de mooie, gladde wegen, die wij met de auto's als verslonden. Deze begonnen echter allengs langzamer te rijden in de donkere duisternis die ons dra omgaf en waarin slechts de lantaarns van de wagens een breeden lichtschijn om zich heen verspreidden. Nergens in het rond was een huisje te ontwaren met ook maar één lichtje borend in de duisternis. Slechts bij Zevenbergen en Oudenbosch plots de machtige gebouwen der suikerfabrieken met hun vele flauwe lichtjes als evenveel bewijzen dat daar doorgewerkt werd op dezen Zaterdagavond in den korten maaltijd van 6 weken, die immers deze fabrieken maar in bedrijf zijn in een héél jaar, verwerkend dan de reuzenhoeveelheden van suikerbieten, zooals ze daar op bergen gestapeld lagen op de groote terreinen. Verderop weer alom diepe rust in den stillen nacht van dezen zomerschen herfstavond, diepe rust en stille vrede, zoodat het ons oneigenlijk en vreemd voorkwam, dat wij op weg waren naar de ellende van den oorlog, dat wij die zoo straks zouden aanschouwen. Tot eenige huzaren voor onzen korten gezichtseinder als bereden schimmen in het duister opdoken en even snel daarvan weder waren verdwenen. Van dat oogenblik af werd hetons telkenmale daadwerkelijk geopenbaard, dat wij het land tegemoet gingen waar het staat van oorlog was, want bij alle kruiswegen of bruggen die wij passeerden traden gewapende soldaten, opheffende hun lantaarn, onze auto's in den weg ten einde naar onze pas te vragen, die ze in het licht der autolantaarns éven inzagen om ons dan dadelijk den weg weer vrij te laten. Gemoedelijke jongens onze Hollandsche soldaten, heel niet met een uitdrukking van moord-, brand-, plunderlust op de gunstige gezichten. Of die, onvermijdelijk, in werkelijken oorlog bij hen ook komen zou? Of zouden zij, het hoogste Gebod indachtig, dan moorden met tegenzin, maar nochtans zich moedig betoonen onze goede soldaten? Laten wij het hopen en gelooven. Wij tuften door een prachtige allée van statige boomen, waarvan zich de takken met het dichte bladerloof tot een koepel boven onze hoofden plechtig te zamen bogen. Nog steeds de duisternis wijd rondom, de zwarte duisternis dezer maan- en sterlooze nacht èn de wijding der vredige stilte. Dan duiken in de verte over een breede uitgestrektheid tal van lichtjes op en teekent zich de zwarte silhouet van een stad af tegen den horizont van den daar ietwat opgehelderden hemel. Dat moet Roosendaal zijn. En meteen ontmoeten wij de eerste groepjes van arme vluchtelingen. In een oude huifkar met een mager afgejakkerd paard bespannen, dat langzaam voortsjokt, zit daar een heele familie dicht neergehurkt op wat schamel beddegoed en temidden van eenig huisraad. Daar gaat een eenzaam mannetje den nacht tegemoet, leidende een paar geiten, blijkbaar zijn eenige bezitting. Is hij, alleen als hij is, als zoovelen, zijn familie, zijn vrouw misschien of zijn kinderen kwijt geraakt in de vlucht? | |
[pagina 243]
| |
En meer en meer vluchtelingen komen wij tegen, in de meest primitieve vervoermiddelen gezeten of wel heele groepjes te voet, die de ruggen veelal van kommer gebogen, met een armoedig bundeltje voortschuiven over de donkere, eenzame wegen. Blijkbaar zijn ze uit Roosendaal, overvuld al, verderop gezonden, maar waar gaan ze heen? Zouden ze dat zelf wel weten? En dat was het wat ons met zoo oneindig mededoogen vervulde, die ongelukkigen, ze wisten blijkbaar niet wáár ter ruste te leggen de afgetobde hoofden, waar in den nacht eens te strekken, eindelijk, de moede soms bijna doorgebogen lichamen, waar, wáár te vergeten in een gerechtvaardigden slaap, die toch zelfs den dieren nog toekomt, deze ontzettende ellende, die als een last, haast niet te dragen zoo zwaar, op hen drukte en waarvan zij de verlossing niet zagen. Daar liepen ze, de zwervers, met een koebeest of met hun kinderwagentje, sportkar; men zag het ze aan, heel hun wezen drukte het uit, dat ze zelf niet wisten het doel van hun tocht. In Roosendaal zelve tal van zwervers in de straten, en overal soldaten die hen begeleiden, die kinderen dragen voor de vermoeide moeders in hun sterke armen, die, belast en beladen soms met pakken van allerhande vorm, zich te bemoeien schijnen om den ongelukkigen nog een onderdak voor den nacht te bezorgen. Daar heeft er waarlijk één een oud moedertje op de armen, dat in vertrouwen de magere armen om zijn hals houdt geslagen. Wij voelen wat prikken in de oogen van aandoening even; wat hebben ze een warm hart onze soldaten! Aan het station een opéénhooping van Belgen, die elkaar bijkans verdringen om te komen in beter haven, waar ze huisvesting zullen vinden voorden nacht. Doch Roosendaal was niet het doel van onzen tocht en voort ging het met onze tufs naar Bergen-op-Zoom, waar honger werd geleden. Welige weilanden moesten het zijn de donkere vlakten, die zich aan weerszijden van den weg wijd strekten, maar wij onderscheidden het niet in den zwarten nacht die ons omgaf. Tot onze spiedende oogen, aan de duisternis reeds gewend, grillige silhouetten zich zagen afteekenen op de donkere velden. Onze verbeelding was toen aanstonds bereid daarin vreemdsoortige teuten van vluchtelingen te zien, die hier in den omtrek van Bergen-op-Zoom immers in de velden verbleven. Maar toen zoo'n donkere silhouet zich dicht bij den weg vertoonde en zoodoende door den buitensten lichtkring van de autolantaarns even werd belicht, toen zagen wij dat onze gespannen verbeelding ons parten had gespeeld, want de silhouet was die van een koe, die in het gras te grazen stond! Even verdrong toen toch hilariteit het sinistere van onze gevoelens! Wij tuften vervolgens door een larixlaan. De statige boomen rechtten zich van weerszijden strak en machtig ten hemel, in groote regelmaat, alsof het soldaten waren in het gelid en geen takje bewoog er in den windstillen avond. Daar zagen we tusschen de boomen plots in deze mooie natuur wat branden: het was een vuurtje, waaromheen soldaten en vluchtelingen gemoedelijk te zamen zaten. Steeds meer soldaten nu, af en toe een aardig schildwachthuisje, en dan groepjes van vluchtelingen weer, steeds meerdere, totdat we binnen reden in Bergen-op-Zoom, waar de straten overvuld van menschen waren. Hier slenterden ze doelloos bij honderden rond, omdat ze al zeker waren geen onderdak meer te zullen vinden, ze zaten er op de koude stoepen ter neer, op rijtjes in de kozijnen der winkels. Zoo'n groote menschenmenigte was er op de been, dat een oningewijde stellig op het eerste gezicht gedacht zou hebben aan een volksfeest. Maar dan dadelijk zou hij aan de verslagenheid, aan de droeve uitdrukking van al die gezichten, wel gezien hebben hoe een treurig contrast deze wreede werkelijkheid met de gedachte aan een feest wel vormde! Arme Belgen! Hoe diep ellendig moesten zij zich gevoelen, weggejaagd uit de hun vertrouwde omgeving, waar zij hun huisje en hun brood hadden, nu hier in het vreemde land van barmhartigheid en genade, zonder een dak boven hun hoofd, te moeten leven. Het is niet overdreven te zeggen, dat elke vezel van ons trilde van mededoogen. Zoo kwamen wij op het Marktplein aan, waar de heeren zich bij den burgemeester op het Raadhuis zouden melden. Nauwelijks stonden daar onze auto's stil of wij zagen er een Belgische vrouw wegleiden door twee onzer soldaten: zij was plotseling krankzinnig geworden, de arme. En aanstonds werd ook de hulp van een onzer doctoren noodig voor een vrouw, die daar op straat temidden harer kinderen in barensnood verkeerde! Wat een ellende, bittere ellende, waarvan wij al dadelijk getuige waren, nog geen vijf | |
[pagina 244]
| |
minuten vertoevende in slechts één der vele vluchtelingencentra die zich in ons land bevonden. Toen de arme vrouw, die zich in hoogsten nood bevond, met een onzer auto's door den dokter naar het ziekenhuis was gebracht, kon de bespreking met den burgemeester beginnen. Inmiddels zagen de dames, die in de auto's zitten bleven, een aantal geïnterneerde Belgische en Engelsche soldaten voorbijtrekken, die tijdelijk in de kazerne te Bergen-op-Zoom werden ondergebracht. Zij zagen er heel niet mismoedigd uit, zooals ze daar ordelijk in het gelid naast en achter elkaar marcheerden, wel was heel ernstig de uitdrukking van hun meest jeugdige gezichten. Wat hadden de stakkerds ook al niet voor verschrikkingen en vernederingen medegemaakt en nochtans zonder resultaat! Ik kon niet nalaten, eerbied te gevoelen voor deze mannen, die uit duizenden aangewezen waren om hun land, hun vrouwen en kinderen tegenover den zooveel sterkeren vijand tot het laatste te verdedigen. Hoe zij zich thans wel voelen zouden in het vreemde land, ver van hun makkers, hun Koning, ver ook en zonder eenige berichten van hun familieleden, omdat ze van elkaar niet wisten waar ze waren? Intusschen hadden de heeren van den burgemeester vernomen, dat onze gaven wel het meeste noodig waren in een klooster, waar 400 weeskinderen waren ondergebracht, die sedert den vroegen morgen geen eten hadden gehad, omdat er niets meer te krijgen was in Bergen-op-Zoom met haar 70.000 vluchtelingen; dan verder werd er in de kerken honger geleden, maar vooral was dit het geval in de bosschen tusschen Hoogerheide en Putte, waar, zooals de burgervader bevestigde, er nog duizenden onder den blooten hemel verblijf hielden. Dus eerst naar het klooster waar de arme meisjes met hun nonnekens een onderkomen hadden gevonden. Wij schelden aan de groote kloosterpoort, waar we door een nonnetje werden opengedaan. En blij dat dit al dadelijk was, dat daar uitkomst kwam voor haar zwervelingetjes! Het was aandoenlijk het te zien, hoe haar gezicht opleefde en zij de handen van blijdschap dankend ten hemel sloeg, dat daar zooveel dames kwamen, die brood brachten, en melk voor de kindertjes, die zij den geheelen dag niets te eten hadden kunnen geven. Er werden spoedig meer maseurkensGa naar voetnoot*) geroepen, die ons nu hielpen om de 200 brooden, de heerlijke flesschen melk en de pakjes boter - die haar den kreet ontlokten: ‘hebt ge bòter, madameke, hebt ge waarlijk boter voor onze kinders’ - naar binnen te dragen. Uit dankbaarheid vroegen ze ons toen of wij ze even zien wilden hun kleintjes, hoe ze daar te slapen lagen, en het is niet te beschrijven, wat er in ons omging, toen wij ze daar zagen de rijen kindertjes, alle onder de zeven jaar, enkel maar op een dun kleedje uitgestrekt op den harden houten vloer, zonder matrasjes, ja zonder kussentjes of zelfs maar stroo onder de arme hoofdjes en alleen maar dichtgedekt met de dekens, die de nonnetjes liefderijk van hun eigen bedden hadden afgestaan - en nochtans slapende! Arme, onschuldige wichtjes, slachtoffers van den gruwelijken, menschonteerenden monsteroorlog, die zich hier in al zijn ontzetting in zijn gevolgen aan ons openbaarde. Arme, arme kleinen! Daar waren er bij die door de soldaten uit de puinhoopen in Antwerpen waren gered, één met een zuigfleschje nog, en dit alleen lag met het teere hoofdje op een schamel kussentje, maar het lijfje op den harden grond toch. En zacht, heel zacht legden we toen boven hun slapende hoofdjes voor ieder een tabletje chocolade neer, opdat bij het droeve ontwaken voor de stumperdjes toch éven een kleine vreugde door hun verdriet zoude lichten, en misschien hebben ze er wel van gedroomd van het veelbelovend pakje in 't glinsterend zilverpapier, dat al wat heerlijk is voor hen bevatte! Door vier zalen met groote kinderen, alle weesjes, gingen wij toen. Zij zaten er op banken in het rond, voor hen was geen leger nog bereid, maar zachter dan voor de kleintjes zou het zeker niet zijn. Ze zaten er zoo vreemd in de hun onbekende omgeving deze oudere meisjes al, die er meer van begrepen, en er waren er dan ook onder die maar stil te snikken zaten. Ook hen gaven wij een tablet chocolade en ze waren zoo dankbaar voor die kleine liefdegave in dezen onbarmhartigen tijd, waarin zij, toch al achtergestelden in het leven, weezen als zij waren, nu ook nog ontvluchten moesten het hun vertrouwde huis in Antwerpen, waar zij zoo rustig en vriendelijk te zamen waren. Over het klooster lag een R.K. kerk. Daarheen gingen thans onze schreden, want ook daar hadden de van alles beroofden die | |
[pagina 245]
| |
er gehuisvest waren dien dag nog geen eten gehad. En nameloos was het wee, dat zich daar aan onze oogen, die wij niet gelooven wilden, openbaarde. Daar zaten de ongelukkigen in de banken in het gelid rechtop te slapen of ze lagen terneer op alle open plekken daartusschen, en als ze wakker werden uit hun sluimering hongerden ze, met hun van al de doorgemaakte ellende verbijsterde gezichten naar een sneedje brood, smeekten ze om een gave voor hun kinderen, die daar, veelal in pakken lompen, op de banken of op de paden te slapen lagen temidden der volgepropte kerk met menschen, mannen èn vrouwen. Er waren vele handen die gaven en spoedig ging het dan ook voort met onzen tocht, want wij gingen, was het mogelijk, naar nòg grooter ellende, naar de buiten in de bosschen verblijvende menschen. (wordt vervolgd). |
|