huwelijksgewaad.... Nog een laatsten groet gaat met hen mede in den vorm van bloemen, die de voorbijtrekkenden gereikt worden. Zij zingen hun vaderlandsche liederen, zijn hoopvol, jong, velen hunner geven zich misschien ook niet eenmaal duidelijk rekenschap nog van het vreeselijke dat hun wacht. Toch staan de gezichten ernstig, vastberaden, somber óók dikwijls...
En wij, wij die achterblijven, wij hebben slechts tranen... Tranen voor al dat bloed, dat straks zal vloeien; - zal vloeien waarom........ Omdat enkelen, die de macht in handen hebben, het in het geheim der diplomatie zoo wilden....
De zon schijnt elken dag even heerlijk... de ‘Sprudel’, de bron, die Nauheim's welvaart is, springt vroolijk op tegen den achtergrond van donker dicht gebladerte, en de in Hessischen stijl gebouwde badhuizen, zoo sierlijk en zoo vriendelijk, roepen U uitlokkend toe een belofte van herstel, van verzachting van lijden althans... O de natuur, de schepping, predikt vrede, predikt blijdschap! Maar de menschheid wil vernietigen, wil bloed zien, wil elkander te lijf, uit broodnijd, zooals het eene verscheurende dier het andere aanvalt, zonder reden, enkel uit pure boosaardigheid....
Ach waarom kunnen de vorsten, de diplomaten vooral, niet zelf hun zóógenaamde geschillen uitvechten? Zij zijn het die deze afschuwelijke oorlogen maken. Voor hun verantwoording komt de schuld, niet voor deze tot uittrekken verplichte Duitschers, die, man voor man, veel liever thuis waren gebleven, bij vrouw en kind, bij vader of moeder of verloofde - in het welvarende thuis, in hun Bad-Nauheim, dat leeft van vreemdelingenverkeer, dat zijn bloei dankt bovenal aan Russen en Engelschen.... Neen, niet aan hen de schuld. Zij gaan gewillig, omdat zij geen andere keuze hebben, omdat zij zijn doordrongen ook van dat sterke vaderlandsbegrip, dat elken Duitscher is aangeboren, en dat hem niet doet redeneeren noch mopperen, maar blijde doet zingen onder àlle omstandigheden, ook de moeilijkste des levens: ‘Deutschland, Deutschland über Alles, über Alles in der Welt.’ Dat méénen zij. En dààrom gaan zij gewillig. Maar zij gaan niet met oorlogsbegeerte, of met vijandschap in hun hart jegens Frankrijk of Rusland....
Vaartwel! - Vaartwel, lieve vrienden van zoo menigen zomer! O nu, nu ik U misschien nooit zal wederzien, nu schijnt het mij toe als waart ge allen mij even dierbaar, als zoovele trouwe vrienden, zelfs diegenen onder U die ik slechts van aangezicht ken, met wien ik nimmer een woord wisselde.
.... Want ach, de bange vraag ligt op ons aller lippen, de vraag die niemand onzer durft uitspreken hardop:
Zullen wij U ooit terugzien, en zoo ja - - hoe dan nog? Verminkt wellicht? Zoodanig verminkt, dat de dood beter voor U ware geweest?
- - Stiller en stiller wordt het elken dag om ons heen. Hier in dit café ontbreekt een kellner, in dezen winkel een zoon, in genen de eigenaar, in dat restaurant de directeur. Gymnasiasten bezorgen de telegrammen, de badehuizen worden gedeeltelijk gesloten, de Kurkapelle kan niet spelen wegens het te kort aan krachten....
Ach Nauheim, lieflijk rustgevend Nauheim, gij zijt niet meer de badplaats voor hen die bij U genezing zochten voor ziekte en lijden. .... Het wreede oorlogsmonster heeft ook U met zijn klauwen beet.... Het ontrooft U uw beste zonen.... Ons die achterblijven, ons breekt het hart,.... het hart dat bij U zocht genezing....
Wie onzer, die ooit in Nauheim was, kent ze niet de paarden van den professor, de mooie, Hongaarsche, vlugdravende paardjes, die gij telkens kondet zien stilstaan voor elk groot hôtel, voor elk pension van éénige beteekenis, wachtend op hun eigenaar, den geneesheer en vriend van zoovelen sinds zoo vele jaren reeds, van Engelschen en van Russen, van Duitschers en van Hollanders, van Oostenrijkers en van Bulgaren, van zoo velen, velen onzer in een woord, terwijl op den bok de oude koetsier zat, fier op zijn tweespan dat hij zoo wèl bestuurde, zijn prachtig tweespan dat gij heel uit de verte reeds kondet herkennen, als het kwam aandraven vanuit de Terrassen-strasse, dat gij kondet hooren aankomen tot achter in de Ludwigstrasse, zoo licht was hun trappelende sierlijke gang...
Arme, lieve paarden, waar zijt gij nu?... Gij-ook hebt, als die van alle doktoren en alle koetsiers, moeten meetrekken in een krijg waarvan gij niets wist, waarvan niemand U kan uitleggen waarom hij ook U doemt tot verschrikkenis en ellende. Toen Uw trouwe verzorger U de laatste maal heeft te eten gegeven, kon hij U niet vertellen wáárom