dank zij de groote vreugde over zijn echt mijn kind zijn, verschillende vragen achterwege, waarop men in dit boekje bedacht was - b.v. waar het in moederslijf gegroeid was - hoe de kindertjes er uit kwamen - enz.
Mijn kleine jongen vroeg niet verder, sprak er bijna niet meer over, maar was, als 't kon, nòg liever, nòg hartelijker dan anders.
Mijn twee groote jongens, 'k meen het al eens vroeger in de Lelie te hebben verteld, waren 12 en 10 jaar, toen we, ergens logeerend, voor 't eerst van heel nabij een ooievaar konden bereiken. Toen zei mijn oudste ineens: ‘Nou, mam, maak me nou toch niet wijs, dat zoo'n klein diertje een heel kind in zijn bek kan dragen?’ Nu, toen vertelde ik ze natuurlijk hetzelfde, wat ik later aan broertje deed, gaven ook zij me de belofte er met geen andere jongens over te praten.
En ook toen ze wat ouder werden, vooral vóór de oudste als veertienjarige het huis al uit moest voor zijn studie, konden wij, vooral vader, vrijuit met hen spreken over sexueele zaken, ernstig waarschuwen - en dat dit noodig is geweest, bleek me nog deze week.
Onze tweede zoon, thans 20 jaar en in Amsterdam in betrekking, was een paar dagen over. Samen hadden we een avondwandeling gedaan en toen ineens op een stille, wat donkere gracht begon hij: ‘nou, moeder, dat hadden we ook niet gedacht, dat die Ernst H. zoo'n vuillak was.’
‘Ernst H.?’
‘Ja, die was ook in A., hij logeerde bij zijn zuster. Ik ontmoette hem op een keer, we dronken een glaasje fosco en toen zouden we nog een poosje krakken. Begon hij al zoo gek te doen, alle meiden nakijken, toeroepen en ineens zegt hij, toen we weer zoo iets fijns passeerden: ‘zeg, willen we met die twee meegaan? dat zijn een paar lekkere diertjes.’ Ik vroeg, of 't hem in zijn kop scheelde en toen begon hij me toch zooveel te vertellen, van dat het noodzakelijk was voor een jongen zoo nu en dan, dat het een ziekte uitspaarde, enz. - Nou, ik zei dat ik het, afgescheiden daarvan, dat ik het zwijnerij vond, bovendien echt gevaarlijk achtte, hij moest maar eens weten, hoeveel soldaten op 't oogenblik in de hospitalen liggen; maar hij weer met zijn argumenten van ‘meiden van een rijksdaalder b.v. die er hygiënsche middelen op na hielden en wel te vertrouwen waren’, enz., enz., om kort te zijn, moeder, als hij een groenen jongen voor zich had gehad, die er nooit van hoorde en die door al die praatjes wat opgewonden was geworden, hij had hem meegekregen, geloof dat - maar gelukkig was ik thuis zoo gewaarschuwd en 't goede voorgehouden, dat ik sinjeur gauw zijn congé gaf en een trammetje pakte om hokwaarts te gaan.’
Even praatten wij er nog over door, toen bracht ik het gesprek op wat anders, maar een half uur later in tegenwoordigheid van vader en den oudsten broer, daar in het heldere lamplicht, herhaalde ik nog even het op een donkere, stille gracht gevoerde gesprek en week het ietsje schuwheid, dat er misschien nog school. Maar nu nog even teruggekomen op het boekje van Dr. Stärcke.
Het ooievaarsvraagstuk had ik dan in den geest van den schrijver behandeld met mijn kind; kwamen we aan de tweede vraag, waarvan Dr. St: zelf zegt, dat het het moeielijkste vraagstuk is. De kinderen zullen zeggen: ‘waarom moet er altijd een vader bij’ - ‘wat is trouwen?’, enz.
Zoo zijn we dan genaderd tot het onderwerp: paring, en al zegt de schrijver dat nu heel mooi en voor groote menschen, o, zoo begrijpelijk, ik acht zoo'n vroegtijdige inlichting beslist ongewenscht. Een normaal, onschuldig kind van, laten we zeggen, acht jaar, denkt nog niet over sexueele dingen. Waarom moet ik nu mijn jongen b.v. al inlichten over het verschil in geslachtsorganen tusschen een jongen en een meisje, over de bevruchting, hem meenemen naar het kippenhok en de intimiteit van den haan met de kippen laten zien en verklaren - alles zooals de schrijver dat wil. - ‘Want’, zegt hij, ‘we moeten de school vóór zijn’.
't Is waar, onder de zeven- en achtjarigen zijn soms al aardig gemeene jongetjes, maar als men zich heel veel met zijn kinderen bemoeit, nauwlettend toeziet welke vriendjes ze hebben, door zelf in alle opzichten eerlijk tegen je kind te zijn, zoo zijn volle vertrouwen bezit, kan de invloed van verkeerde schoolmakkers nooit zoo heel groot zijn.
Ik kan het niet helpen, al deed ik volgens Dr. St: glad verkeerd, maar toen van de week onze jongste uit school kwam met een verhaal van twee honden, die met de staarten vastgekleefd zaten: ‘daar was zeker zoo'n ondeugende jongen geweest, die ze met lijm vastgeplakt had’, en dat er toen een hoop straatjongens om heen stonden, die de dieren met een stok het kanaal injoegen, ‘en, mam, dat was toch wel goed, want toen weekten