knappe jongen. Neen, ik roep niet ‘Leve de koning’, maar ‘wee u vorst, wee u’.
Wuivend wendde de vorst zich af, mijn God, dit was al te vreeselijk.... doch daar treedt een bleeke vrouw met een mager kindje in lompen gewikkeld naar voren. ‘Waar is mijn man?’ vraagt ze snikkend, de vader van mijn arme kinderen gebleven? Wat hebt ge met hem gedaan, o koning? zie dit wurmpje, hoe mager en bleek het is, ik heb geen melk meer voor haar. Ze werd geboren juist toen het vaderland mijn man opriep. Er zijn nog vier kinderen, die hun vader nog zoo noodig hebben.... maar de koning riep, voort naar het slagveld, voort, wat kan de koning het geschrei van vrouw en kinderen schelen, die hun man en vader nog zoo noodig hebben. Verpletterd door een granaat, nooit zien we hem weer. Majesteit, wee u, wee u.’ De koning sidderde, wat kon hij de ongelukkige vrouw zeggen, banale troostwoorden: dat haar man als een held zijn leven voor het vaderland geofferd had, gevallen wras op het veld van eer, bah! wat zou ze daaraan hebben, daarmede had ze immers zijn dierbaar leven niet terug.... Daar trad een schoon jong meisje, een jonge bruid op hem toe, bleek en schoon door heilige ontroering. ‘Mijn bruidegom’, schreit ze, ‘waar is hij, gewond, gedood misschien door zulk een wreeden kogel. Ha.... ha... ha...’ lachte ze waanzinnig van smart. ‘We zouden trouwen, hoort ge, Majesteit, ons huisje hadden we zoo gezellig en prettig ingericht, alles hadden we zelf gekocht, bespaard op ons karig loon. We waren zoo gelukkig. Mijn bruidsjapon en het takje oranjebloesem lag al gereed, ha.... ha.... ha.... oranjebloesem, nu zijn die reine witte bloemetjes veranderd in bloed, roode rozen bloed, overal bloed; wee u, wee u, o koning. Nu ben ik ongelukkig, ik die vroeger zoo gaarne een vroolijk liedje zong, die zoo veel en graag lachte, neen, nu zing en lach ik niet meer, maar schrei mijn arme oogen blind.’ Wanhopig staarde de machtige vorst voor zich uit. Al die menschen kwamen met een aanklacht tegen hem. Mijn God, hij had
ze toch niet gedood, 't was de vijand geweest, 't was immers oorlog, ja oorlog die in al z'n verschrikking woede, de wereld teisterde, die moordde, brandde, vernielde, vrouwen tot weduwe, kinderen tot weezen maakte, verloofden hun bruidegoms ontstalen.... doch dit alles was noodzakelijk: 't was oorlog.... Ziet, daar kwamen zelfs de kinderen zich om hem scharen, de magere, bleeke handjes tot vuisten gebald, de onschuldige reine mondjes vragen ‘waar is vader? waar is mijn groote broer, waarom spelen ze 's avonds niet meer met ons? waarom huilt moeder altijd, en krijgen we geen boterham meer voor we naar bed gaan?’
.... En ziet, daar achter al die wanhopige menschen ziet zijne Majesteit de Koning nu ook de dieren, edele paarden, gewond stuiptrekkend, brullend van pijn, koeien in doodsangst loeiende, half verbrand, honden en katjes verhongerd.... en ziet daar heffen de reeën hun zielvolle oogen op en vragen: was het niet genoeg, dat ze in vredestijd onder ons een moordpartij aanrichten? Moeten nu ook de menschen geslacht worden?
.... Snikken ontwringen zich aan zijn keel.... o daar trekken ze allen zijn oog voorbij, de arme wanhopige slachtoffers, de menschen en de prachtige edele dieren, de raspaarden, de zachte reeën, wier oogen schijnen te vragen: spaar me, ik deed u nimmer eenig kwaad en in al die oogen van menschen en dieren leest hij, de koning, een vreeselijke aanklacht tegen hem, en zijn machtige ministers, die dezen vreeselijken menschenonteerenden oorlog gewild hebben.
.... En boven zijn legerstede zweeft zacht de blonde duive, de vredesduif, maar het zwaard verplettert de vredesbode, en het bloed dringt op den machtigen vorst, die, na een dag van schitterende overwinning, zich in wanhoop opricht en zinkt.
‘O God, o God wat heb ik gedaan?’
Edam, 1914.