kerheid; deze oorlog zal en moet en kan de laatste zijn. De blinden, de geestelijk blinden zullen zien en de dooven zullen hooren. Het geweten, het sociale geweten der volkeren zal worden wakker geschud. De mensch zal eindelijk inzien, eindelijk begrijpen dat hij een geestelijk wezen is, geen barbaar, geen duivel, geen hyena, maar mensch, geschapen naar het beeld van God.
‘Schrijf dan over den vrede,’ zoo hield mijn bezoeker aan.
Over den vrede? Neen, dat nog minder. Ik zou evengoed tegenover een diep-bedroefde, iemand die veel, die alles had verloren, kunnen uitweiden over de vreugde des levens.
Ik kan vrede wenschen met mijn gansche ziel, aan vrede denken met groote intensiteit, maar er over schrijven, neen, dat gaat niet, nù niet.
Vergeten wij het echter niet, dat gedachten van grooten invloed zijn. Elke gedachte, elke wensch brengt het gedachte, het gewenschte nader. O, hij zal komen de wereldvrede, wanneer velen, telkens meerderen, - God geve eenmaal allen, - hem wenschen, hem tot zich trekken, hem roepen, met brandend heimwee en heilig verlangen. De dingen, waarvoor wij onze ziel openstellen, komen altijd. We zullen vervuld worden van dien geest van liefde en vrede, waardoor rassenhaat en klassenhaat onmogelijk worden. En het leven op aarde dat nu een vloek schijnt, een het is, o nu voor zoovelen, zal een zegen worden.
Och wanneer? -
Als het leven ons bedroeft en teleurstelt zooals nu, dan, meer dan anders, zijn het de herinneringen onzer jeugd die ons omzweven. Men heeft ze niet geroepen, maar ze zijn gekomen, stil en geruischloos, en ze strekken de armen naar ons uit met smeekend gebaar. Ze raken onze ziel aan, zacht en teeder en ze kloppen steeds dringender aan alle deuren en vensters om te worden binnengelaten.
Door treffende gebeurtenissen, door vreugde en smart, door een invallende gedachte, soms ook door het gesproken of geschreven woord kan een herinnering in ons wakker worden en het verleden wordt weer heden.
Zoo ging het mij bij het lezen van: ‘Er stâon ja oms ménschen veur!’ door Joris Groenenwoud Kzn. in ‘Ons Godsdienstig Leven.’
Zooals er nu gedurende dezen oorlog wel eens het een en ander wordt aangehaald uit den oorlog van 1870, zoo geschiedde dit in 1870 met den oorlog van 1830.
Gedurende den Fransch-Duitschen oorlog woonden wij, als kinderen, in het lieve, boschrijke heidestadje Assen, waar mijn vader lid van het Gerechtshof was. Natuurlijk deed het verhaal van den eenvoudigen Drent uit den oorlog van 1830, waarover J.G. het heeft, daar de ronde.
Omdat Joris Groenenwoud dit stukje leven weergeeft, zoo heerlijk mooi, verzocht ik hem het in de Lelie te mogen overnemen, wat hij mij toestond.
‘In deze benauwende dagen vol oorlogsgerucht’ - aldus J.G. - ‘komt mij een verhaal in de gedachte uit den tijd toen de krijg nog een ietwat gemoedelijker karakter bezat. Het was in het roemruchte jaar 1830, het jaar van de oud-strijders en van het metalen kruis. Het vaderlandslievende hart popelde onder den smaad, door de trouwlooze Belgen den goeden Koning Willem aangedaan. Elk rechtgeaard Nederlander tintelde van begeerte naar wraak, en vrijwilligers boden zich aan van allen kant om voor God, Oranje en Nederland de wapenen aan te gorden.
Kooplieden en kantoorbedienden, studenten en handwerkslui, landbouwers en daglooners, ze werden te zamen in rij en gelid gezet, om straks als flankeurs en schutters naar de grenzen te snellen.
Het was voor de plattelanders in hun eentonig bestaan een prettige tijd. Want uit de stad kwamen een paar heusche sergeants om den nieuwbakken troep te drillen. De Dokter werd aangesteld tot majoor, de meester werd kapitein, de bakker en de molenaar luitetenants, een paar boeren onderofficier en de rest van de mannelijke dorpelingen vormden het bataillon van de mobiele schutterij.
En dat marcheerde in heusche uniformen naar de dorpsweide en hield daar met heusche geweren schietoefeningen op de schijf. De sergeants onderlegden hen in laden, mikken en vuren, en de vrouwen, tantes en kinderen der strijdbare helden stonden op een afstand huiverend te luisteren naar het knetteren en ploffen van het geweervuur.
Men moet de verhalen gehoord hebben uit den mond der oud-strijders, of hun dagboeken hebben gelezen, met welk een eerbetoon ze werden uitgeleid uit hun dorp, omstuwd door hun trotsche familie; hoe ze te voet van het hooge noorden marcheerden heel naar het uiterste zuiden, en ingekwartierd werden bij gezinnen, die hen als helden verwenden, en hoe ze eindelijk kwamen te staan tegen-