| |
| |
Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn.
Redactrice.
P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
F.A.E.W. - Uw bijdrage nam ik aan, en gaf order U de proef toe te zenden. Vriendelijk dank voor Uw begeleidend schrijven. Helaas, het is zoo lang geleden sinds ik daar, waar gij geweest zijt, toefde, dat er wel veel zal zijn veranderd. Met U ben ik 't eens dat het goed doet op den duur eens weg te komen uit een onnatuurlijke en onware groote-stads-atmospheer. Maar voor altijd buiten wonen vind ik alleen aanbevelenswaardig voor hen die geld genoeg bezitten om er nu en dan eens uit te gaan; anders versuft men zoo licht. Althans in Holland is dat het geval. Enfin, in onzen tegenwoordigen tijd heeft iedereen nog wel eens gelegenheid tot een reisje.
‘Vertrouwelijk.’ - Daar gij dit boven aan Uw brief hebt gezet, gebruik ik het woord meteen als ps: opdat niemand U zal herkennen. Ik ben bereid Uw stukje te plaatsen, maar, daar er in de redactie-kolommen zoo ontzettend weinig plaats is, zult gij lang moeten wachten.
| |
| |
Koba. - Uw stukje is van stijl goed, maar mist datgene wat het maakt tot een geheel, een verhaal, een afgewerkt iets; het is een stijl-oefening, niet anders, en als zoodanig is het een stijl-oefening die belóóft. Ik geef nooit namen op van andere tijdschriften, om de zeer eenvoudige reden dat het een geheel persoonlijke opvatting is van elke redactie, wat zij wil plaatsen en wat niet, en waarom. Er zijn b.v. wel Blaadjes, die dol blij zijn als zij kosteloos copy krijgen, en die dus alles opnemen wat hun gezonden wordt mits ze maar niet behoeven te betalen. En er zijn andere, bij wier redacties allerlei persoonlijke redenen in het spel zijn, waar het geldt al of niet aanname; daarom houd ik mij daar steeds geheel buiten. - Het manuscript zal ik U dus terugzenden.
Mevr. S.v.S., te Nijmegen, dank ik zeer hartelijk voor hare kaart, die mij natuurlijk hoogst aangenaam trof, omdat zij komt van eene dierenbeschermster, en mij werd gezonden uit wederzijdsche sympathie op dit punt.
Mignon. - Het deed mij zoo bijzonder veel genoegen van U te hooren na dat lange stilzwijgen, en na dat misverstand, waarover gij daarenboven thans zoo vriendelijk schrijft. Ik kan volkomen begrijpen, zooals ik U ken, dat gij het eens zijt met hetgeen mevrouw Hoogendijk-Hesse onlangs schreef in de Lelie, maar ik voor mij geloof steeds dat gij en zij, en al de vrouwen die zich op datzelfde standpunt stellen, te veel uit het oog verliezen de werkelijkheid, het zoo zijn der dingen. - Gij zegt: waarom spreken de weldenkende mannen niet? M.i. omdat deze geen van allen op Uw standpunt staan, en weten dat gij en de Uwen najaagt een ideaal dat nu eenmaal geheel in strijd is met het bestaande, met het nu eenmaal zoo geschapen zijn der mannen. Ja zeker, ik-ook vind met U dat wijvrouwen recht hebben op andere en betere wetten dan er nu zijn. Maar, ook daardoor zult gij nooit veranderen de aard, de natuur van den man. Een vrouwen-regeering zou ik de grootste bezoeking vinden die een land kan treffen. Wie zijn kleinzieliger, jaloerscher, lastiger, valscher jegens elkaar dan de vrouwen onderling? Wie oordeelen het meest meedoogenloos over ‘gevallen’ zusters en ongelukkig-gemaakte dienstmeisjes, wie anders dan de zoogenaamd ‘fatsoenlijke’ vrouwen, de gehuwden wier geslachtsdrift is bevredigd daardoor, en de zure oude juffers, die nooit gelegenheid hadden tot ‘vallen,’ omdat zooiets als verleiding natuurlijk niet voorkomt in de hoogere klassen der maatschappij! En, wie misgunt een andere vrouw het felst hare schoonheid of rijkdom of mooie kleeren, of welke voorrechten ook van dien aard? Wie anders dan de vrouwen? Stel U voor dat die de macht in handen hadden! Ik kan mij dan geen recht, geen rust, geen vrede meer denken. Want, aan den anderen kant, wie is gemakkelijker beïnvloed door den man dan de vrouw? Wie aanbidt dominees, doktoren, pastoors, enz? Alweder
de vrouw. En daarom zou zij zich door dergelijke invloeden onbegrensd laten leiden ook nog. - Neen waarlijk, ook onder een mannen-regeering is er heel wat schreeuwende onrechtvaardigheid en knoeierij, maar die zal niet verbeteren enkel verergeren wanneer de vrouw in zijn plaats zou treden. Enfin, gij-ook schrijft gelukkig dat gij van een vrouwenregeering niets goeds verwacht.
Volgens Uwe meening zou er ‘voor alle menschen maar één strijd moeten zijn tegen alles wat ons neerhaalt, en één onderlinge samenwerking tot verheffing van den mensch,’ - maar, lieve Mignon, voelt gij dan niet hoe de maatschappij en de menschheid geheel anders zou zijn dan zij nu eenmaal is, indien zij werkelijk slechts kende één strijd en één samenwerking. Dan ware zij immers volmaakt. De menschen zijn nu eenmaal voor de grootste helft kleine, laagstaande, bekrompen, in vuile lusten en kinderachtige vermaken hun uitspanning zoekende wezens. Doe daar eens iets aan. - ‘Vrouwenbonden’ bestaan er immers reeds zoovele. En wat werken zij uit? En, van welk soort zijn dikwijls de bestuurderessen zelven? In de eigen stad Uwer inwoning, waar nu zooveel drukte wordt gemaakt over haar, nu zij dood is, woonde zoo eene dame, van wie ik-zelve 't heb bijgewoond dat zij in een pension in den Haag onder ijselijk nuttigheidsvertoon ‘vergaderde’, en zich ondertusschen een paar maal per dag liet telegrafeeren hoe het ging met haren doodzieken man. Behoorde die zoogenaamd edele vrouw niet daar, aan dat ziekbed, in plaats van zich in een verre stad aan te stellen als ‘nuttig’? Zoo gaat het in 99 van de 100 gevallen juist met de dames die Vrouwenbonden oprichten tot verbetering van ‘den’ man. Den eigen man laten zij ondertusschen aan vreemde hulp en verzorging over, en, knoopt hij dan op den een of anderen dag met zoo iemand een verhouding aan (hetgeen hem toch bij zulk een verwaarloozing niet euvel is te duiden, en, waar het daarenboven een dagelijkschen omgang geldt met dienstbode, verpleegster, enz.), dan schreeuwen die nuttige dames, die ‘den’ man zoo ‘rein’ willen doen leven, moord en brand over de onzedelijkheid van den hunnen, enz. Maar, waarom beginnen
zij niet met het goede voorbeeld te geven in eigen huis en omgeving? Waar kan een vrouw beter en grooter invloed uitoefenen dan daar?
Ik heb eene vriendin voor wier leven en doen aan haar man en gezin ik onbegrensde achting gevoel, en wier zoon verleden jaar naar Indië ging, nog heel jong. Toen dacht ik: Indien die jongen een goed hart heeft, dan zal, zonder twijfel, de herinnering aan hetgeen zijne moeder is in haar gezin, hem behoeden om andere vrouwen ongelukkig te maken en om slecht te worden. Die vrouw schrijft, noch spreekt, noch is nuttig; zij is niets anders dan eene voorbeeldige echtgenoote en moeder. En m.i. zal zij daardoor een grooter zegen zijn, ook voor de toekomstige geslachten dóór hare kinderen, dan alle vrouwenbonden-stichteressen.
Weet gij wel, dat eene der twee dames, die gij mij noemt als volgens U zoo bijzonder geschikt om zulk een Bond te helpen stichten, mij schreef onlangs: Ik heb van de vrouwen veel meer slechtheid en valschheid en gemeenheid gezien dan van de mannen, en ik vind dat de mannen nog méér meehelpen op het gebied zedelijkheid dan de zoogenaamd nuttige vrouwen in de meeste gevallen. Wat de andere aangaat, die ken ik persoonlijk, en zij is m.i. een veel te
| |
| |
harmonische natuur om aan zulk geharrewar lust te hebben. - Daarentegen ben ik het absoluut eens met alles wat gij schrijft omtrent het niet tot hare huisvrouw- en moeder-taak voorbereid zijn der hedendaagsche aanstaande echtgenoote. Op dat punt is het in alle standen allertreurigst. Ik heb nog onlangs een meisje uit de volksklasse, dat ik door toevallige omstandigheden van nabij ken, zien huwen, steeds schimpend op ‘hare handen-moeten-vuil-maken later bij poetsen’, enz., steeds onnoozele ‘artistieke’ praatjes verkoopend over een ‘stijlvollen’ inboedel, dien zij voornemens was zich aan te schaffen, enz., enz. Van een dienstbode was bij dit huwelijk geen sprake om finantieele reden, en toch kende de aanstaande vrouw niets, op geen enkel gebied, en, wat erger is, wilde ook niets leeren, beschouwde de geheele zaak enkel als een pretje, van nu voortaan ‘vrij’ te zullen zijn (namelijk vrij om straat te slijpen, lang op bed te liggen, enz.). En in de hoogere klassen gaat het evenzoo. Het vroegere jonge meisje, dat zoogenaamd ‘uitging’, hielp althans in de ochtenduren het huishouden doen, enz. Maar het tegenwoordige ‘studeert’ voor 't een of ander, of is ‘nuttig’ buitenshuis, enz., enz. En de mama-zelve doet evenmin iets in haar huishouden, laat het zijn gang gaan, en bejammert in de courant den dienstbodennood, terwijl zij ondertusschen hare eigene dienstboden het slechtst mogelijke voorbeeld geeft door alijd op de straat te zijn, hetzij om plezier te maken, hetzij om te vergaderen, of een of ander ‘maatschappelijk’ rolletje te spelen. Wat wilt gij onder zulke hedendaagsche toestanden verwachten van de aldus opgevoede meisjes als zij trouwen? Hoe kan een studie- of academie-leven, of een van zich aan ‘de kunst’ wijden, haar ook maar eenigszins voorbereiden tot hare plichten later thuis? Het
huishouden doen is ‘beneden hare intelligentie’, en het verzorgen harer kinderen (gewoonlijk komt er maar één), wordt ten spoedigste opgedragen aan een min, pleegzuster, juffrouw, en dergelijke vreemde hulp. Een kenmerkend staaltje van zulke moderne-vrouw-opvattingen, levert bijna onbewust van haar-zelve, Helene Swarth, de ex-echtgenoote van Frits Lapidoth, in haren laatsten novellen-bundel, getiteld: Thea Lelie. Olivia, aldus heet de heldin uit een dezer schetsen, is namelijk eene kunstenaresse voor wie haar kind, het geheele verhaal dóór, niets anders is dan een last, die haar belet zich aan het schilderen te wijden. Haar schilderij noemt Helene Swarth een ‘ding van schoonheid’, de zorgen daarentegen voor haar kindje heeten ‘grauw en alledaags’ en ‘trekken haar naar beneden.’ Juist zulke boeken zijn het aller-aller-gevaarlijkst voor jonge meisjes, want zij prediken eene leer, die, onder het mom van ‘schoonheid’, haar ontheft van alle plichten des huwelijks, en het recht toekent grof egoïst haar eigen gang te gaan. Kousen-stoppen, en andere gewone bezigheden, worden in dienzelfden bundel - waarop ik nog uitvoerig terugkom - voortdurend verachtelijk besproken als iets minderwaardigs. Eilieve, is dan voor den gewonen man het arbeiden op kantoor of bureau zoo hartverheffend? Is het voor een dokter zoo interessant de hoogst-alledaagsche kwaaltjes en zeurige klachten aan te hooren van 99 van 100 zijner patiënten, of zijn de zaakjes van den advocaat alle belangrijke boeiende rechts-quaesties? Neen immers. Het gewone leven is sleur. Maar het ongeluk van den tegenwoordigen tijd is nu eenmaal, dat elke vrouw zich houdt voor iets buitengewoons, en het heel vanzelf sprekend vindt, dat haar man voor háár het geld verdient met allesbehalve interessante bezigheden, terwijl zij harerzijds op háár deel van
den arbeid, als b.v. kousenstoppen, verstellen, enz., hoog neerziet als ‘beneden haar intellect’. De fout zit in de hedendaagsche minachting voor het gezinsleven. - Ik ben zoo vrij te gelooven, waar gij mij het compliment maakt dat ik in mijne correspondentie als anderszins zooveel goeds doe in deze dingen, dat ik steeds zal blijven eene ‘enkeling’, zooals gij het noemt, onder de massa. De massa namelijk kan niet geven ‘het beste wat is in hare ziel’, want... die heeft niets bijzonders van dien aard in hare ziel, die is en blijft zielloos. En ziedaar waarom ik niet geloof in een Bond als door U bedoeld; gij zoudt eens zien hoe snel die zou ontaarden, juist dóór het toenemen der leden. Ja-zeker, ik geloof wèl aan de mogelijkheid van verbetering van enkele personen; dat is de groote vreugde en satisfactie van mijn arbeid, dat ik weet velen op de een of andere wijze tot een steuntje te zijn geweest, ten goede te hebben geraden, te hebben geholpen op den rechten weg, maar dat alles bereikt men niet door een ‘Bond.’ Het leven-zelf heeft mij in dezen weg, - dien ik nooit heb begeerd, integendeel tegen mijn zin en lust insloeg - geleid. Misschien is er, zooals velen gelooven, eene leiding die dat alles zoo beschikt. In elk geval, met mij is het zoo en niet anders gegaan uit moeten. Ik sta op eene plaats in den lande, die ik niet zocht, die mij werd gewezen door den drang der omstandigheden. Dat ik er goeds heb mogen uitrichten, aan menschen en aan dieren, dat erken ik met blijdschap en dank, en dat geeft mij ook verder lust en moed bij mijn werken. Gij schrijft zoo heerlijk aan het slot van Uw brief: ‘U bent voor ons de voorgangster en strijdster al jaren, voor al wat recht en goed is.’ Voor die woorden dank ik U hartelijk. Van U iets ‘vergeven’ aangaande dat vroegere misverstand is geen sprake. Het was een ongelukkige samenloop van
omstandigheden, en ik begrijp Uw toenmalige ontstemming volkomen. Vriendelijk gegroet.
Febr. II. - Uw doorgekruisde briefkaart kon ik helaas niet heel goed lezen. Ik heb er echter uit ontcijferd, hoe gij 't geheel ééns zijt met mijn opinie over het onware van Emma-bloempjes tegen de tuberculose en van vacantie-kolonies, enz., wanneer men ondertusschen den wortel van het kwaad, nl. de dronkenschap, die jeneverschande van Nederland, niet den kop in wil drukken vóór alles. En ook moest ik lachen om wat gij zoo terecht schrijft aangaande mijne ontmaskering van het Haagsche Dierenasyl: ‘Uitmuntend dat U dat Haagsche Dierenasyl zoo bekend gemaakt hebt. 't Is alweer een bewijs dat de lui er zich voorspannen om familie en vriendjes te helpen, maar niet de arme dieren. Evenals bij de tuberculose-kolonies en dito-vacantie-oorden tal van verpleegsters aan 'n rijk bestaan geholpen worden, nevens de directrices, dames uit deftige kringen,
| |
| |
die geen man krijgen.’ - Den goeden niet te na gesproken, - want ik weet dat er ook zelfopofferende en het eerlijk met de goede zaak meenende dames van dien aard zijn - is Uw opmerking in 't algemeen genomen volkomen juist. Hartelijk dank voor de kaart, maar, kruis hem een volgende maal niet over.
Jo. - Ik hoop niet dat het U al te zeer zal teleurstellen te moeten vernemen dat uw schetsje niet geschikt is voor den druk; het is maar een korte ontboezeming, die niet met het woord ‘schetsje’ kan worden aangeduid. Voor Uw begeleidend briefje en hartelijke woorden over de Lelie dank ik U ten zeerste. Ja, de Lelie-lezers wenschen allen steeds dat het Blad zich nog meer moge uitbreiden. Vergeet echter niet dat de uitgever het Blad van lieverlede reeds tot een 32 kol: heeft vermeerderd, terwijl de vroegere Lelie slechts 24 kol: bedroeg. Een nieuwe vermeerdering van bladzijden zou o.a. veel duurdere frankeering meebrengen, dus óók onkosten voor de abonnés, die dat tenslotte zouden moeten betalen. Ik vind het een heerlijk iets zoo telkens opnieuw te lezen hoe de komst en de inhoud van de Lelie wordt gewaardeerd, en hoe iedereen haar 't eerst inziet om te weten wat ik er in schreef; juist daarom zorg ik ook dat ik U daarin geen van allen teleurstel elke week, tenzij door bijzondere omstandigheden. Uw vriendelijke wenschen nam ik in hartelijken dank aan.
E.S.F. - Ik begrijp niet precies wat Uw kennis U heeft verteld. Raad omtrent het wegmaken van overtollige haren deel ik niet uit, maar ik veronderstel dat gij bedoelt het artikel onlangs verschenen in de Lelie over het in den Haag geopende Maison de beauté van madame Gimber, 72c Stationsweg. Deze dame wijdt zich aan het verbeteren van fouten in het gelaat, haargroei, enz., hoofdzakelijk door bandages, massages, en andere uitwendige middelen. Verscheidene dames schreven mij hoogst tevreden te zijn over hare behandeling, die o.a. insluit het wegmaken van overtollige haren, en een paar dezer dames maakten hare gunstige ondervindingen openbaar in de Lelie. Indien ik mij niet zeer vergis gold het getuigenis van eene harer speciaal deze behandeling in zake het wegmaken van overtollige haren. Dus, ik vermoed dat gij bij mad: Gimber aan het rechte adres zult zijn.
Mevr. J.K. - De post wordt mij onmiddellijk nagezonden, hetgeen dus nog practischer voor U is dan het opzenden van brieven naar den heer Veen, want deze laatste manier is omslachtiger, maar is even secuur. Het spijt mij zeer dat ik U niet eerder kon beantwoorden, maar tijd en plaatsgebrek zijn twee zeer afdoende beletselen. Ik kreeg juist dezer dagen een brief van iemand, die juist die positie bekleedt sinds jaren, welke gij wenscht, en, dien brief lezend dacht ik weer, hoe wáár het is wat gij mij dienaangaande schreeft, dat namelijk mannen zoo heel anders zijn dan vrouwen. (Gij begrijpt mij?) - Ziet gij, dat hopend-wachtend verlangen maakt dus ook U evenzeer zenuwachtig als het mij het zou doen. Dat vind ik daarom juist een schaduwzijde van het willen doordringen in de toekomst. Maar, gelooven aan voorspellingen doe ik zeer zeker, ofschoon ik, waar het betaalde consulten geldt, steeds zou beginnen zeer wantrouwend tegenover de zaak te blijven. Echter, gelijk gezegd, ik zal er nooit toe overgaan. Het heden is reeds onzeker genoeg, de toekomst laat ik liefst rusten. Ook van het spiritisme, althans van de séances, vind ik dat een gevaar, dat voortdurend hooren van en door afgestorvenen, in min of meer duidelijke aanwijzingen, over toestanden of gebeurtenissen waarvan wij het rechte toch niet afweten. - Dat Uw man die antipathie met mij deelde, tegen dien persoon, doet mij bijzonder veel plezier, omdat juist deze persoon zoo handig weet op te treden dat de groote meerderheid geheel en al is de dupe zijner quasi-rechtschapenheid. Ik kreeg, wat de Duitschers aangaat, juist dezen ochtend een brief eener andere Hollandsche, die, voornamelijk op gezag van haar man, precies zoo schrijft over Holland, en het bekrompene en achterlijke en prozaïsche bij ons, als gij het doet. Als het niet is als ‘bij ons’, dan deugt het niet bij den rechtgeaarden Hollander pur-sang. Maar, zooals gij terecht
schrijft, dat neemt niet weg, dat hij tegelijkertijd alles wat Fransch of Engelsch is aanbidt en, speciaal in den Haag, den meest mogelijken onzin slikt van b.v. advertenties gesteld in een mengelmoes van alle talen door elkaar, als zijnde de hoogste soort van ‘fijnheid’. - Alweder een punt van sympathie tusschen Uw man en mij is zijn wensch, ergens alleen met U te gaan zitten ‘met enkel dieren om zich heen’. Zoo denk ook ik er over. En, daar de onze zoo oud worden sleepen we ze daarom ook maar mee naar Nauheim. Zonder de kuur daar hield ik het niet vol. Zij doet mij dit jaar, na een te vermoeienden winter, bijzonder veel goed. - Natuurlijk zou ik 't heerlijk vinden met de door U bedoelde boeken kennis te maken. Kan ik die dus bij den heer Veen krijgen? Dat begrijp ik namelijk uit den aanhef van Uw brief. En nu heb ik U nog niet eens bedankt voor Uw portret. Ja, inderdaad, ik vind het altijd prettig mijne correspondenten aldus te leeren kennen. Maar tot mijn spijt is het Uwe niet heel duidelijk. Ik hoop dan maar op de kennismaking in den Haag. Hartelijk dank.
Henriëtte. - Hartelijk dank voor Uw warme woorden over mijn opkomen voor het mishandelde dier. Ik wenschte dat ik in dat opzicht nog veel méér kon doen. Ook het openblijven van de kroegen, bij wijze van ‘feestviering’ voor het volk, is zulk een ergernis, en daarom is uw sympathie ook in dat opzicht mij zoo welkom. Trouwens, in zake drankbestrijding zijn wijvrouwen het vrijwel alle eens, geloof ik. Met mijn aanvallen tegen het jagen, zelfs al geschiedt het door den Prins in hoogst eigen persoon, heb ik buitengewoon veel succes gehad, terwijl uiteraard mijn artikeltje over den Haag slechts door die enkelen kan gewaardeerd worden, die als gij er thuishooren. - Gij zult gezien hebben in de Lelie, hoe gij en ik, inzake de leelijkheid van het Vredespaleis, precies gelijk denken. M.i. is het een ontsiering van den Haag, een monument van den Amerikaanschen geld-trots en Carnegie-poenigheid, dat aandoet als een beleediging der ouderwetsche stille deftigheid van het vernielde Zorgvliet. - Is het niet vermakelijk dat onze
| |
| |
zelfde couranten, die verleden jaar de vredesbeweging-leuterpraat uitkraamden omdat het Vredespaleis werd ingewijd, nu even onnoozel ‘den heldendood’ bewierooken van den overste Thomson, en heel prat doen op de ‘lauweren door Nederland geplukt’ in dezen laffen krijg ginds. En het stomme publiek slikt het eene net even gretig als het andere, de Vredesbetoogingen en het oorlogsgecomplimenteer, 't openen van 't Vredespaleis in tegenwoordigheid der Koningin en haar gelukwenschend-telegram aan de ‘dappere’ officieren in Albanië, 't eene net even gulzig als 't andere! Nooit heeft Multatuli een meer wáár woord gezegd dan toen hij schreef: Publiek: ik veracht U. - Ook over het tuberculose-gedoe denkt gij als ik. Het is, precies als 't Roode Kruis, eene mode-quaestie geworden. Voor 't Roode Kruis ‘interesseert’ zich de Prins, in de oogenblikken die hij overhoudt van het wilde-zwijnen-jagen, of op Hohenmark of elders in zijn vaderland verblijf houden, of Johanniter-Ridder-vergaderingen presideeren. Dus, nu ‘interesseert’ heel den Haag óók zich daarvoor. Tuberculose-bestrijding is een stokpaardje, in de mode gebracht door de Koningin-Moeder, omdat zij met Oranje-Nassau-oord niets anders kon doen, en nu hoort het er dus bij, wil men met de mode meedoen, zich voor de tuberculose-bestrijding te interesseeren. Maar, dat ondertusschen de jeneverschande voortwoedt, en een pest is en een kanker des volks, och dat komt er niets op aan. 't Is immers niet te doen om waarachtig te helpen, maar om in de mode te zijn. - Gij wilt mijn opinie weten over het te Harderwijk gebeurde? Die gaf ik reeds in de Lelie onder een Overzicht van de Week. Gaarne herhaal ik nog eens hoe ik, met U, de Hollanders over het algemeen een hoogst onhebbelijk en onbeschaafd optredend volk vind, dat iedereen uitlacht en najouwt wiens gewoonten, kleeding,
spreekwijze, wat ook, anders is dan ‘bij ons’. Van de stad Uwer inwoning heb ik in dat opzicht ook veel betreurenswaardigs gehoord; den Haag maakt m.i. een gunstige uitzondering; het volk is daar over het algemeen beleefd en voorkomend, ook jegens vreemdelingen; het is ook minder eenzijdig-bot dan de overige Hollanders. - In het zeggen van vuile twijfelachtige dingen munten m.i. alweder de Scheveningers uit; speciaal over de jasjes onzer honden heb ik Scheveningsche vrouwen ‘aardigheden’ hooren uitgalmen van een zoo plat-gemeen allooi, dat men van de gelijktijdig in dit dorp heerschende vroomheid, soort Kuyper, en de de Savornin Lohman-school, in verband met de jenever liefde, een zeer eigenaardigen indruk krijgt. - Ik beloof U dat ik Uw schetsje zoo spoedig doenlijk een beurt zal geven. Gij hebt groot gelijk mij eraan te herinneren, dat neem ik niets kwalijk. Intusschen, vergeten had ik het geenszins - Gij deedt mij inderdaad zeer veel genoegen weer eens van U te laten hooren, want, al heb ik inderdaad een opgehoopte correspondentie, het spreekt vanzelf hoe ik juist dat feit aangenaam en aanmoedigend vind, omdat het een bewijs is van algemeene belangstelling. Hartelijk dank dus.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
Spoed-correspondentie.
E.v.V. - Uw brief met dat verzoek zond ik op aan den uitgever. Hartelijk dank voor Uw belangstelling.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|