Voor Rarda Lieftinck neem ik over dat gij het zoo eens zijt met haar artikel (ged.) over lapmiddelen. Ik kan mij dan ook wel begrijpen dat gij een dergelijk antwoord gaaft aan iemand die U vroeg mee te doen. Dezer dagen las ik in een Duitsch Blad een ingezonden stuk, van iemand die zich zeer terecht heftig beklaagde over de onhebbelijke opdringerij van een ‘Blumentag’ in Leipzig, en die daarbij de opmerking maakte: ‘Indien het dan zóó hoognoodig is de een of andere ellende te lenigen, laat dan de Staat dit doen, inplaats van schatten uit te geven aan oorlogs-belastingen, vloot-uitbreiding, bezoeken van vreemde vorsten en gemeenteraden, enz., enz. Het is echter toch wèl wat erg dat er tegenwoordig geen plaatsje of dorpje of groote stad meer is, waar men niet een of meerdere malen in het jaar wordt lastig gevallen door behaagzieke juffertjes, met vodderige bloempjes, wien het bij hare ‘edele taak’ geenszins te doen is om de zaak, maar enkel om het pretmaken.’ - Zoo ook denk ik er over. Indien ten onzent de Staat geen nachtpermissie gaf voor de kroegen, dan zou hij vrij wat beter de tuberculose bestrijden dan door liefdadigheids-inrichtingen en Emma-bloempjes-aanstellerij. Maar onze ‘volkswelvaart’ grondt zich, finantieel, op de jeneverflesch. En daarom wil geen enkele regeering, van links noch rechts. dien volkskanker, met zijn ellende van lichamelijke verrotting in toekomstige-geslachten, aan in oprechtheid.
- Ja, zulke lieflijke slonsen van dienstmeisjes als de Uwe was, kan ik in den Haag ook zien bij de vleet. Maar ik vraag steeds: Aan wien nu eigenlijk de schuld, aan zulke onervaren kinderen, of wel aan hunne opvoeders? Wat doet de geheele tegenwoordige richting namelijk anders dan het volkskind bederven tot in den grond? ‘Schoonheid voor het volkskind’, ‘Kunst voor allen,’ alle deze zoo schoonklinkende namen leiden m.i. tot niets anders dan tot vuile onzinnige lage witte blouses, àjour kousen, en.... niet willen werken. Dat verstaat namelijk de volksklasse onder ‘ontwikkeling.’ En iedereen, de dienstbodenvereenigingen, de socialisten, de onderwijzers (den goeden niet te na gesproken) helpen er aan mee van zulke innerlijk totaal onbeschaafde schepseltjes te maken dergelijke quasi-‘dames’! Met dat al is het voor U zeer zeker allesbehalve plezierig. Vriendelijk gegroet.
A.T. - Ik dank U hartelijk voor Uw briefje. Ja, ik kan mij zeer goed begrijpen dat een woord van lof, zooals dat van een der Lelie-lezers over Uw feuilleton, U prettig aandeed. Om U de waarheid te zeggen zag mijn uitdrukking: ‘Gij-ook,’ op de goede meening van nog een andere abonnée, die ik insgelijks voor U heb overgenomen, dat weet ik zeker. Ik-zelve herinner mij den inhoud niet zoo recht meer, maar het feit dat ik 't aannam is een bewijs vóór mijn gunstg oordeel, nietwaar? Den heer Veen schreef ik over het honorarium, omdat feuilletons zeer zeker evenzeer gehonoreerd worden, en hij antwoordde mij dat die zaak intusschen reeds was geregeld. Ik vind het natuurlijk heel aardig dat gij: ‘Ik zeg de Waarheid’ nog eens hebt herlezen, als cadeau-gekregen. - Wat het artikel van den heer Schippérus aangaat, dat heeft heel wat tegenspraak uitgelokt, en ik-ook zeide reeds in mijn noot o.a. het er niet mede eens te zijn. Maar toch geeft gij-zelf hem eenigszins in zijn opvatting over den man gelijk, waar hij zegt, en gij-ook, dat deze, evenals het dier, vóór alles zinnenbevrediging zoekt. - Ik geloof dat het den heer Schipperus bovenal te doen is geweest om te prediken tegen schijn-moraal. En dáárin heeft hij zeker gelijk. Hoe vindt gij b.v. een geval als zich weer onlangs voordeed, van eene o zoo ‘beschaafde’ Haagsche dame, die de derde vrouw werd van een man, dien zij slechts ééns had ontmoet, maar die schatrijk is, die reeds binnen 't eerste huwelijksjaar weer van hem scheidt, en nu op een ruim jaargeld van hem o zoo ‘fatsoenlijk’ leeft. Ik noem zulk een handelwijze een veel minnere manier om zich te verkoopen dan het demi-mondaine-leven van eene vrouw die hare luxe moet veroveren door zich nacht op nacht te geven aan een of anderen meneer van wien zij de maîtresse
is. En toch is deze laatste ‘maar’ eene ‘halbwelt’-dame, en is de door mij bedoelde eene ‘fatsoenlijke vrouw’, die overal wordt ontvangen niet alleen, maar die uit een milieu voortkomt waar men de schoonste en zedelijkste theorieën verkondigt met de lippen. - Ja, het lezen van dierenmishandelingen kost mij een ware zelfoverwinning. En nooit zal ik b.v. de vreeselijke beschrijvingen van ongelukken, enz., waaraan ik-zelve niets kan veranderen, voor mijn genoegen bestudeeren, gelijk dat door zoovele menschen geschiedt in de gemengde berichten. Maar het lezen, en daarna publiceeren, van dierenmishandelingen is een plicht waarvan ik diep ben doordrongen, sinds ik een orgaan heb om in het openbaar op te treden. Hier zou niet-willen-weten verachtelijk egoïsme worden nietwaar?
Indisch-gast. - Hartelijk dank voor Uw lange uitlegging en verdediging van het bewuste geval. Het spreekt van zelf dat ik - onder die omstandigheden - gaarne genoegen neem met Uw verklaring, en het ook heel begrijpelijk vind dat de hond daar bleef. - Gij schrijft mij over dat bewuste artikel van eene medewerkster. Principiëel behandel ik natuurlijk nooit de artikelen mijner medewerkers(sters) in de correspondentie. Mij wil het voorkomen dat men in zulke onderwerpen belang moet stellen om zich in den gedachtengang te kunnen verplaatsen. Zou dat niet zijn wat bij U ontbreekt, in dit geval?
- Dat gij mijn antwoord aan Jhr: Quarles van Ufford, voorzitter van het Haagsche Toevluchtsoord (?) voor noodlijdende dieren, ‘zoo prachtig logisch, duidelijk en eerlijk vindt, precies alles punt voor punt behandelend,’ doet mij ter wille van de zaak waarom het gaat, namelijk die van het noodlijdende dier, innig veel genoegen. Immers, niet zonder reden wordt er voortdurend over dat Haagsche Toevluchtsoord (?) voor noodlijdende dieren geschreven en gesproken. Hetgeen ik dezen winter dienaangaande van de meest-verschillende zijden heb te hooren gekregen, is voor mij helaas bevestigd geworden door de behandeling welke mijne Amsterdamsche dame ondervond met haren zwerveling, en daarna, nog opnieuw, door de zoogenaamde ‘verdediging’ van het geval des heeren Quarles van Ufford, Voorzitter van het Toevluchtsoord (!?) voornoemd, in de Lelie-