Een Sprookje!?
Kleine Julia, moe van spelen en dartelen den ganschen dag, had zich ter ruste begeven, toegedekt en warmpjes ingestopt door mama, die haar hartelijk goedennacht kuste. Kleine Julia sliep met rozen op de wangen de heerlijke slaap der kinderlijke onbezorgdheid. Onwetend van de misère der wereld, gelukkig kinderhart dat onbezorgd blij kan zijn, dat rustig kan slapen in kinderlijke, heerlijke onwetendheid.
Zij sliep en droomde.
In haar kamertje kwam een aardig ventje met blonde krulharen en vleugeltjes aan de schouders. Het zat aan haar bedje en wenkte haar met zijn kleine handje dat zij op moest staan en met hem gaan spelen, met hem buiten dwalen in de groene weide en in het heerlijke bosch, dat zich zoo ver als het oog reikte voor hun uitstrekte. Maar Julia wilde eerst niet meegaan, want wat zou maatje wel zeggen als zij bij haar bedje kwam en Julia was weg? O neen, dat mocht zij niet doen. Het kereltje echter liet zich niet zoo spoedig uit het veld slaan, maar smeekte haar dat zij met hem mee moest gaan. Hij beloofde haar heel wat moois te laten zien. Dingen waar zij nooit overdag aan gedacht had. En zóó liet hij zijn lieve kleine oogjes werken, dat Julia eindelijk opstond en zich aankleedde. Nu wenkte het ventje haar om op zijn rug te gaan zitten en niet zoodra had zij daar plaats genomen, of het blonde krullebolletje vloog met haar door het raam naar buiten.
O, hoe heerlijk vond zij dat en wat was dat prachtig al die sterren, die fonkelden als zoovele diamanten. En dan de maan die haar wo vriendelijk tegenlachte. Zij begon zich nu echt op haar gemak te gevoelen en vleide haar hoofdje tegen het blonde krullekopje. ‘Kijk Julia’ sprak deze, ‘als wij nu straks in het bosch zijn, gaan wij verstoppertje spelen en krijgertje en worden wij moe, dan rusten wij in het mos weer uit. Dan zal ik braambessen plukken en die zullen wij dan heerlijk oppeuzelen.’
‘O ja, dat zal heerlijk zijn’, en van louter vreugde klapte Julia in de handen, zoo hard, dat een paar vogeltjes wakker werden en onrustig van tak op tak vlogen. ‘Zeg krullebol, hoe heet jij eigenlijk’, vroeg Julia. En met een stemmetje zoo zacht als zijde vertelde hij haar dat hij Zuidewindje heette. Zij kwamen nu aan een open plek in het bosch en behoedzaam zette Zuidewindje Julia in het gras. ‘Zeg Zuidewindje, vertel mij nu eens waar je woont’, vroeg Julia. ‘Ik woon hier in 't bosch’, antwoordde Zuidewindje haar, ‘maar ook dikwijls word ik verjaagd door mijn neef, een groote man met een lange baard, en die is zoo sterk, zoo sterk, dat hij als hij kwaad wordt wel boomen omver gooit en heele daken van huizen afblaast. Die neef heet Noordewind, maar als hij mij hier komt bezoeken, kruip ik altijd maar weg in een stil hoekje, dan vindt hij mij toch niet.’
‘O wat een barre man is dan je neef, hij zal nu toch niet komen’, vroeg Julia eenigszins beangst. ‘O neen hoor’, sprak Zuidewindje, ‘hij komt meestal in October of November maar in den zomer komt hij zelden of nooit.’
Zij gingen nu tusschen de boomen wandelen en Zuidewindje liet haar alles zien en alle bloemen en planten en boomen groetten hem heel aardig en hij kuste allen hartelijk. Op eenmaal echter stond Julia stil en op een gat in den grond wijzende vroeg zij: ‘Kijk eens Zuidewindje, wat is dat?’ ‘O ga maar met me mee, lieve Julia, dan zal ik je eens wat moois laten zien,’ gaf hij haar ten antwoord. Meteen kroop hij in het gat en wenkte Julia hem te volgen. Zij kwamen eerst in een langen gang en toen in een open ruimte. Daar zag Julia twee konijnen met hunne jongen liggen slapen. ‘Goeden nacht, meester Langoor’, sprak Zuidewindje en kuste vader konijn op het beweeglijke neusje. Hierdoor