| |
| |
Hoofdartikel
Materialisme.
(Vervolg en slot van No. 48.)
Hoewel vele geleerden nog een materialistisch standpunt innemen, is toch het materialisme door de wetenschap verslagen, zoowet zijn philosofie als zijn leer. ‘Dit universum leeft, het leeft van star tot stofatoom.’ De wetenschap - aldus wijlen Lord Kelvin, een der grootste natuurkundigen in Europa - brengt de moderne biologen weer tot het aannemen van een albeheerschende macht, die bepaaldelijk onderscheiden is van physische, dynamische of electrische kracht. Wat is dwazer dan te gelooven, dat een zeker aantal atomen, eenvoudig door zich bij elkaar te voegen, een mosplant, een microbe, een levend dier zouden vormen? Sommigen meenen, dat als ge daarvoor maar millioenen jaren stelt, het wel kan. Maar het is niet denkbaar, dat zonder eenige bijkomende hulp, een millioen maal een millioen maal millioen jaren een heelal kunnen opleveren zoo schoon als het onze. Vreest niet! De wetenschap is
| |
| |
niet een vijandin van den godsdienst, maar diens hechte steun.
‘Toch behoeft de materialist ons mededoogen,’ zegt Dr. de Hartog. Ja, dat ben ik met hem eens, al is 't dan ook niet om de door hem aangevoerde redenen. Ik ken van ver en van nabij hoogstaande materialisten, die niet denken aan zichzelf in de eerste plaats, die zich geven, zich opofferen soms, voor een hooge idee, (heel dikwijls een illusie) van wie ik altijd moet denken: och waren ze de mijlpaal van het materialisme voorbij, hoeveel gelukkiger zouden ze zijn voor zichzelf en hoeveel gelukkiger zouden ze juist daardoor anderen kunnen maken.
Er kunnen uitzonderingen zijn misschien, hoewel ik ze nooit ontmoette, maar dat heerlijke gevoel van vrede, van harmonie, van geluk, onafhankelijk van voor- of tegenspoed, de materialisten kennen het niet. Trouwens hoe kan men in vrede, in harmonie zijn met zichzelf, met anderen, met de wereld, wanneer men slechts ziet met stoffelijke organen? Hoe donker, hoe hopeloos treurig is deze aarde als ze niet wordt beschenen door het licht des hemels. Hoe afschuwelijk leelijk en onrechtvaardig zou deze zichtbare wereld zijn, als ze niet was omringd, als ze niet werd gedragen en geïnspireerd door het ongeziene, als ze niet slechts middel was, maar doel.
Hoe ontzettend moeielijk en wreed en onzinnig dom is het leven, als het doodloopt in het graf en het einde van alles algeheele vernietiging is. Hoe troosteloos de gedachte dat dit de oplossing zou zijn van alle werelden levensraadselen. Welke rede van bestaan zou zoo'n wereld, zou zoo'n leven hebben?
Ik ben er van overtuigd, - aldus prof. Dr. Branca in: ‘Vragen van den Dag’, Augustus-Aflevering 1912 - dat wij, menschen, nog zeer laag georganiseerd zijn, dat ons zeer veel onbegrijpelijk voorkomt, wat andere, hooger ontwikkelde wezens zeer duidelijk zijn kan. Hiertoe ook behoort het begrijpen van het geestelijke, van de ziel. Wij kunnen ons slechts eenigszins duidelijk maken, wat de geest, wat de ziel niet zijn kan: de hersenen en hun functie zijn het niet; wat zij wel zijn, kunnen wij niet doorgronden. Doch dit ligt slechts aan ons; het is niet in 't algemeen ondoorgrondelijk.
Overigens hecht ik betrekkelijk weinig waarde aan de beantwoording in dit verband van de vraag, of er werkelijk hooger georganiseerde levende wezens bestaan, of bestaan zullen, die in staat zijn te begrijpen, wat geest en ziel zijn. Dit is bijzaak. Hoofdzaak is, dat datgene, wat onloochenbaar bestaat, (hier dus de ziel) bestaat onafhankelijk van het feit, of er wezens zijn die het begrijpen kunnen.
Evenals ons lichaam een deel vormt der stof, die in het heelal is, evenzoo kan onze ziel een deel der wereldziel, een deel van God zijn. Men zij openhartig en bekenne, dat ziel en geest, die ons toch dikwijls zoo duidelijk aan den dag treden, bestaan, ondanks onze onbekwaamheid om ze te omvatten, te begrijpen. Niemand late zich door de materialistische dwaalredenen schokken in zijn geloof van het bestaan van iets hoogers, iets geestelijks in de wereld. Evenmin echter behoeft iemand zijn godsdienstige opvattingen in het gedrang te voelen onder invloed van materialistische redeneeringen. Onmogelijk toch kan de wetenschap den godsdienst vervangen, zooals het materialistisch monisme dit zou willen. Dit zou slechts een godsdienst zijn voor hen, die wetenschappelijk zeer grondig onderlegd zijn, dus voor slechts een kleine klasse van menschen. Of zouden boeren en werklieden, arbeiders en ambachtslieden moeten gaan studeeren om dezen nieuwen godsdienst deelachtig te kunnen worden? Dit is ten eenenmale onmogelijk.
Ik aarzel niet te verklaren, dat zij, die meenen, dat de godsdienst door wetenschap vervangen kan worden, geen flauw begrip hebben van het ware wezen van den godsdienst, van zijn inwerking op de zedelijke verbetering der menschen, van den oneindigen troost, de moreele stabiliteit, die hij de menschen in het leven geven kan. Zij redeneeren als de blinde, die over kleuren spreekt. Dat, wat zij van den godsdienst in hun leven meenden te leeren kennen, kan geen ware godsdienst geweest zijn, doch slechts bijkomende uitwendigheden, slechts dogma's en kerksch geloof. En daar deze hen afstootten, hebben zij ze van zich geworpen in de verkeerde meening, dat dit godsdienst zou zijn. Welk een eindelooze dwaling!
Dogma's, leerstellingen, de verschillende kerken zijn slechts de uitwendige omhulsels, waarin zich de godsdienst verbergt. Het is de bekleeding, die bij de eene kerk bont, bij de andere eenvoudig en somber is. De eene kerk is uitgerust met die, de andere met weer andere dogma's, welke den natuurwetenschappelijk onderlegden mensch onzinnig voorkomen, mij evengoed als anderen. Zij zijn dan ook alle gemaakt door wetenschap- | |
| |
pelijk niet of weinig onderlegde mannen. Doch wat doet dit ter zake. Verhinderen de dogma's iemand zijn eigen geloof zuiver op te bouwen, zooals hij dat wil; ze naar zijn opvatting te wijzigen? Moet men uit vijandschap tegen ongeloofelijke dogma's den godsdienst als zoodanig bestrijden en overboord gooien en daarmee der menschheid het beste ontnemen wat zij bezit? Heeft men het recht daartoe? Is het geen misdaad tegenover de menschheid, als men de ongelukkige zijn troost, den zedelijk zwakke zijn steun ontneemt?
Godsdienst is, zooals wij zeiden, het contact tusschen menschenziel en alziel, tusschen den mensch en God. Mijns inziens begaat hij, die het geloof aan iets geestelijke, iets goddelijks van zich stoot, een dwaasheid. Want hij stoot van zich het beste wat de wereld hem geven kan, - doch dit is zijn eigen zaak.
Maar hij, die anderen tot deze zijn meening overhaalt, begaat aan hen de grootst mogelijke misdaad, hij begaat een ‘duivelsche daad.’
Ja, een duivelsche daad, waarvan ik nooit het waarom heb kunnen begrijpen en daarom ook moeielijk kan vergeven.
Ernstige, hoogstaande materialisten zullen het ook niet doen, ze kunnen het niet, - dat althans is mijn persoonlijke ervaring. Het is werk van domme, oppervlakkige, zelfzuchtige, ongevoelige menschen. Het maken van proselieten - ik bedoel iemand over te halen tot zijn eigen geloof, is meestal, zoo niet altijd uit den booze, maar iemand zijn geloof ontstelen is de grootste, de laagte diefstal, die bestaat. Feitelijk is het meer dan diefstal, het kan zijn zedelijke moord.
Zes jaar geleden hebben vrijdenkers in Nieuw-Mexico, in Noord-Amerika een stad gesticht met name ‘Liberal’. Door deze stad moest het bewijs worden geleverd, dat het hoogste geluk en vrede en vreugde en welvaart dáár heerschen, waar men van godsdienst vrij is. Geen kerk mocht worden gesticht, geen geestelijke aangesteld, geen godsdienstonderwijs mocht worden gegeven. De Zondag werd niet gevierd, maar was een dag als alle andere dagen.
En nu, hoe is nu de toestand in Liberal?
Geheel onpartijdige bladen berichten, dat negen tienden der bewoners terstond de stad zouden verlaten als ze hun bezittingen maar konden verkoopes. Dronkenschap en onzedelijkheid zijn algemeen, twisten van allerlei aard zijn aan de orde van den dag, zelfs vrouwen en kinderen slaan gemeene taal uit. Geen fabriek is opgericht, alle verkeer staat stil, niettegenstaande de stad in een vruchtbare streek gelegen is en omgeven door rijke kolenmijnen.
O, de verantwoordelijkheid dier leiders, dier zelfzuchtige, domme, onnadenkende drijvers! Ze zijn erger dan moordenaars, die slechts het lichaam dooden: ze vermoorden de ziel.
Ik ben altijd huiverig iemand over te halen tot mijn eigen zienswijze, tenzij ik voel, zuiver voel, dat ik er goed mee doe. Men mag nooit iemand iets ontnemen zonder volmaakt zeker te zijn hem iets beters in de plaats te kunnen geven. Iets beters, niet naar onze opvatting, maar naar de zijne. Men mag nooit afbreken zonder volmaakt zeker te zijn, beter en mooier te kunnen opbouwen. Maar - wanneer we hier wel zeker van zijn, wanneer we ongeloof kunnen veranderen in blij geloof, twijfel in vertrouwen, wanhoop in hoop, zwakheid in kracht, wanneer we tranen kunnen drogen en leed verzachten, laat ons handelen beslist en zeker. Dan breken we niet af, we ontnemen niet, maar we geven.
Van hem, wien veel werd gegeven, zal veel worden geëischt. Ons, spiritualisten, werd zooveel gegeven, er moet licht en warmte en bezieling van ons uitgaan, zoodat we - dikwijls onbewust - van onzen overvloed velen geven, die minder ontvingen dan wij. Laat ons door het leven gaan met opgerichte hoofden en stralende gezichten, dragers van vrede en vreugde en geluk, want - ernstige materialisten kunnen niet in vrede, kunnen niet gelukkig zijn.
Hoe - al zijn ze zelf met aardsche goederen gezegend, hoe kunnen ze één dag, één uur tevreden zijn - om niet eens van gelukkig te spreken - wanneer ze zien om zich heen, of hooren van alle ellende, die wordt uitgeschreid. O, is het niet om krankzinnig te worden, het geloof, dat al die verkleumde, hongerige kinderen, geboren en getogen in de goot, die opgroeien, - die haast niet anders kunnen opgroeien dan voor misdaad en ellende, - dat ze geen kans zouden hebben in een betere wereld, die deze terecht brengt?
Elk woord, dat freule Lohman indertijd schreef over de auto-bandieten, was mij uit de ziel gesproken. Hier hebben ze hun kansen gemist, omdat ze zichzelf en het leven niet kenden, omdat ze zich aan dat leven hebben vertild. Maar Goddank, ze zullen hun dwaling
| |
| |
inzien en nieuwe kansen zullen hun gegeven worden onder gunstiger omstandigheden en ik kan het niet helpen, maar juist hier moet ik denken: ‘vele laatsten zullen de eersten zijn’. ‘Veel wijsheid bij de menschen is dwaasheid bij God’.
Dát is de vloek van het materialisme, dát de groote verantwoordelijkheid der leiders, dát - al zijn en al waren ze ter goeder trouw - de duivelsche daad. Als deze menschen, en zoovele anderen, geen steenen hadden gekregen in plaats van brood, niet met leugens waren gevoed, hoe heel veel anders zou waarschijnlijk hun leven hier op aarde zijn geweest.
Er is tegen hen gezondigd waarschijnlijk veel erger dan hun zonde was. Er wordt gezondigd in deze wereld door wantoestanden en wanverhoudingen, door opgestapelde rijkdommen aan den eenen en afschuwelijke armoede aan den anderen kant, dag in dag uit, gezondigd tegen de kleinen en geringen, de zoogenaamde paria's der maatschappij, en och het is zoo'n illusie, zoo'n ijdele waan, dat dit door uitwendige middelen veranderd kan worden.
Niet door wetten, maar door weten, dat het materialisme een leugen is, door te weten, dat het leven hier op aarde slechts een begin is, een oefenschool, een der eerste schakels in de lange keten ter volmaking; een oefenschool niet voor het stoflichaam, dat als stof tot stof zal wederkeeren, maar voor den onsterfelijken geest, die op aarde dat lichaam gebruikt en bezielt.
Ach zoovelen, die zondigen tegen de wetten omdat ze niet weten, zoovelen, die juist soms bijzonder begaafd en talentvol, en kundig en handig zijn - als ze eens wisten en daardoor hun talenten gebruikten in andere richting, ze zouden reuzen zijn op geestelijk gebied, helpers der menschheid.
Zoo gezond en eenvoudig en hoop- en troostvol zegt A. Besant wat er noodig is om van zoo iemand een geestelijk mensch te maken: ‘Verandering van doel - meer niet.’
Laat zoo iemand in dit of een volgend leven tot het bewustzijn komen van de waardeloosheid van zooveel, waaraan de materialist juist de grootste waarde hecht; laat hem de schoonheid inzien van dienstbaarheid aan de menschheid; laat hem een glimpje vatten van de heerlijkheid der goddelijke schikking; laat hem beseffen, dat de waarde van het leven alleen bestaat in het geven van dat leven als een deel van het groote leven, waardoor de werelden in stand gehouden worden; en de heerschappij, die hij verkregen heeft over lichaam, verstand en wil, zal dien mensch een reus doen zijn in de geestelijke wereld.
Hij behoeft die eigenschappen niet te wijzigen, hij moet zich alleen losmaken van de zelfzucht, van de onverschilligheid voor het lijden der menschen, van de koelbloedigheid, waarmee hij zijn broeder verdrong ten einde zichzelf in overvloed te kunnen baden. Hij moet zijn ideaal omzetten; zelfzucht in dienstbaarheid; kracht, gebruikt om te verpletteren in kracht om op te heffen, en in den materialist zult gij den geestelijken mensch terugvinden; zijn leven brengt hij aan de menschheid ten offer en hij erkent niets liever te doen dan te dienen en te helpen.
Verschil in doel, verschil in beweegredenen en geen uiterlijk verschil; dáár hangt het slechts van af of een mensch wereldsch is in de wereld of geestelijk naar den geest.
Na het overlijden van mevrouw Th. P.B. Haver, in leven Redactrice van Evolutie, zond men mij het extra-nummer ter harer nagedachtenis, omdat daarin was opgenomen een mijner versjes, waarvoor mevrouw Haver bijzondere sympathie gevoelde en op haar ziekbed aan velen voorlas.
Het blad bevat tallooze betuigingen van sympathie, vriendschap en genegenheid, dankbaarheid en bewondering voor de overledene van haar geestverwanten, medestrijdsters voor de Nederlandsche Vrouwenbeweging.
Het eindigt met: ‘Een zware taak’ t.w. de lijkrede, die mevrouw W. Drucker mederedactrice van Evolutie, na haar heengaan heeft gehouden.
In die rede trof mij het volgende: ‘Vrijdenkster, materialiste, zich zelfs niet kunnende indenken, dat in een wereld, waarin nog zooveel te doen is voor het lichaam, men zich egoïstisch bezighoudt met het heil van eigen ziel....’
Maar, moet men dan materialiste zijn om: ‘het zich bezighouden met het heil van eigen ziel’, te veroordeelen?
Wie houden zich daar eigenlijk mee bezig? Misschien doelt het 't meest op de heilsoldaten, maar is dit eigenlijk wel zoo? Men moet een richting beoordeelen niet naar haar uitwassen, haar caricaturen, maar naar haar beste verschijnselen. En zou dan iemand durven beweren, dat de heilsoldaten zich uitsluitend of voornamelijk bezighouden met
| |
| |
het heil, het redden van hun eigen ziel?
Niet hetzelfde is goed voor allen, ik zou mij in het leger des heils niet thuis voelen, maar o, het leger des heils bereikt en helpt en redt ontelbaar velen, die de kerken niet bereiken. Men kan dit niet ontkennen, hoe verschillend men ook over het leger moge denken. Hoe men ook in de leer veel veroordeelt, de meesten, de edelsten gaan boven die leer uit en hun ‘passion d'âmes’ (wat zeer zeker niet bedoelt het redden van hun eigen ziel alleen) ook, al is hier veel op aan te merken, is hun kracht.
O, we weten het allen wel, hoe oneindig veel er in deze wereld nog te doen is voor het lichaam, maar dat vergeten de heilsoldaten allerminst, en het zijn heusch niet de materialisten alleen, die op het voorbeeld van den Meester, de schare te eten en te drinken geven, omdat zij neervallen bij den weg van dorst en honger.
Mevrouw Drucker heeft het over het zich zich bekommeren over het heil van eigen ziel; in zekeren zin zou ik dit nog sterker willen uitdrukken. Niet slechts het redden van eigen ziel, maar het zoogenaamd redden van zielen door zedepreeken, tractaatjes of waardoor dan ook, is nutteloos, is erger dan dat, waar het lichaam hongert en dorst en gebrek lijdt. Het is het werk van domme dwepers. Laat ons eerst zorgen voor het lichaam, niet omdat de persoonlijkheid, de ik het lichaam is, maar omdat geest en lichaam inwerken op elkaar en de geest niet tot zijn recht kan komen als het lichaam gebrek lijdt.
Mèt mevrouw Drucker veroordeelen we: het zich uitsluitend bezighouden met het heil van eigen ziel, waar er nog zooveel te doen is voor het lichaam. Maar.... ze vergeet iets, wat in haar geval zeer begrijpelijk is. Vrouwen als zij en mevrouw Haver, onzelfzuchtig als ze zijn, kunnen zich niet indenken, kunnen zich zelfs niet verplaatsen in grof, brutaal egoïsme, dat zich slechts bezighoudt, niet met het heil van eigen ziel, maar met het zoogenaamde heil van eigen lichaam.
Laat ons aannemen, dat er menschen zijn, die slechts leven voor het heil hunner ziel, dan zijn er zeer zeker nog veel meer die slechts leven voor hun lichaam. Menschen, die tevreden zijn als hun lichaam niet hongert en niet dorst, als zij lichamelijk het maar goed hebben. Ze komen voor onder alle richtingen en stroomingen en, hoe ze zich dan ook noemen, het zijn materialisten.
Mevrouw Drucker vervolgt: ‘getoond heeft zij, dat feminisme en moederschap niet zijn heterogene, maar homogene zaken.’
Neen, dat heeft ze niet.
Omdat ik mevrouw Haver, noch haar levensomstandigheden kende en er in ‘Evolutie’ eenige malen wordt gezinspeeld op huiselijk leed, informeerde ik hiernaar.
Noodgedwongen heeft ze zelve in haar eigen onderhoud en in dat van hare zoons moeten voorzien. Gelukkig aarden de zoons naar hun moeder, zijn vlug en conscientieus in hun werk en hadden daardoor minder leiding noodig dan doorgaans het geval is.
Mevrouw Haver heeft bewezen wat een superieure vrouw en moeder soms vermag. Haar voorbeeld echter is een uitzondering en bevestigt daardoor den regel.
Het is misschien ouderwetsch, maar bij heel veel uithuizige Vrouwenbeweging denk ik met weemoed aan:
‘Tweeling is de mensch geboren,
maar toch in zijn tweeheid één.
- - - - - - - - - - - - - - - -
Hem - de menschen; haar - heur kind'ren,
hem - de wereld, haar het huis,
En voor beide - Liefde's volheid,
als God's liefde, sterk en kuisch,
Hij voor allen, zij voor enk'len
en toch beiden voor elkaar.
Niet gemengd en toch vereenigd,
immer Hier en - eeuwig Dáár.’
De doorsnee-vrouw en -moeder kan geen goede moeder zijn en tevens werkend lid der Vrouwenbeweging, of op welke andere manier dan ook timmeren aan den openbaren weg.
Stille, eenvoudige, huiselijke vrouwen, liefdevolle moeders, daarom, weest niet bedroefd of bekommerd, denkt niet dat ge weinig doet. Invloed gaat langs stille paden, zonder drukte en beweging, maar ze is meer, ze is oneindig sterker dan macht en kracht. Wanneer gij door uw liefde-atmosfeer, door uw invloed goede menschen geeft aan de maatschappij, menschen vooral die weten, dan doet gij minstens evenveel, zoo niet meer, want ge maakt de wereld beter en mooier.
Waardoor zooveel edele, hoogstaande, ernstige, onzelfzuchtige menschen materialisten zijn, waardoor, - behalve de reeds genoemde redenen - ze het worden?
Eigenaardig moet ik bij allen, die ik ken, altijd denken aan het menschkundige versje van de Généstet:
‘Veel erger erger is 't verdriet,
Dat u de domme wereld biedt,
Dat u de mensch niet spaart,
Het buigt alleen ter aard.’
| |
| |
Ja, bekrompen menschengedoe, kleinzieligheid, liefdeloosheid, miskenning, verdachtmaking, jalouzie en wat dies meer zij, zij hebben de hooge aspiraties van zoovele warme idealisten gedood, ze hebben de vleugelen der ziel lamgeslagen, zoodat ze zich niet kan verheffen, maar, ‘boog ter aard.’
En zoo gebogen naar de aarde, zien ze slechts den stoffelijken kant der dingen en nooit het licht des hemels, het stralende, goddelijke licht, dat reeds bij de oude volken was het symbool van waarheid en leven, de bron van al het goede.
Ze zijn blind, geestelijk blind, zonder het te weten en ze kunnen daarom niet zien, dat het materialisme een leugen is, ze kunnen de mijlpaal niet voorbij. Maar juist de ernstigen, ze voelen, dat het een vloek is, ze voelen het gemis, de leegte, de duisternis heel smartelijk. Zóó smartelijk, dat ze hen, die hun lief zijn er voor willen bewaren.
Ludwig Büchner, de bekende materialist, schrijver van ‘Kraft und Stoff’, kwam te Berlijn bij den vromen predikant B., wiens kameraad hij in de jeugd en wiens tijdgenoot hij aan de academie was geweest, en verzocht hem dringend, zijn eenige dertienjarige dochter, die hare moeder door den dood verloren had, in zijn huis te nemen en op te voeden.
De predikant sprak zijn verbazing uit, maar op alle bedenkingen over verschil van geloofsovertuiging antwoordde Büchner: ‘Voed mijn kind op in uw geloof en ik zal er u dankbaar voor zijn.
David Friedrich Strauss liet zijn dochter in een piëtistenfamilie streng christelijk opvoeden.
En.... zulke voorbeelden staan niet op zichzelf, ik ken verscheiden dergelijken uit mijn naaste omgeving. Een meer afdoend bewijs, dan het voorbeeld van Ludwig Büchner, dat ik maar niet iets beweer zonder grond, zou ik moeilijk kunnen geven, tenzij misschien de bekentenis, dat ik zelve heb gedwaald in de duisternis en zoo dankbaar ben voor het licht.
Ik kan de handelwijze van Ludwig Büchner zoo geheel begrijpen, omdat ik zelve ook zoo zou hebben gehandeld. En daarom zou ik ook nu zoo gaarne velen willen geven, wat mij zelve gelukkig maakte en vrede gaf.
Ik bedoel niet dat ik per sé proselieten wil maken, dat ik mij verbeeld, dat de waarheid slechts is, waar wij spiritualisten ons bevinden, al moet ik bekennen dat de waarheidstralen, waarin wij ons koesteren, heel helder en verwarmend zijn, al weet ik ook heel zeker, (en 't is zoo'n reden tot dankbaarheid), dat velen, die zich geen spiritualisten noemen, hun licht bij het spiritualisme hebben ontstoken, en zich laven aan zijn bron. Wat ik echter zou wenschen, zoo innig en vurig als niets anders, dat niemand meer twijfelde aan zijn goddelijke afkomst, dat 'ieder zich bewust was te zijn geschapen naar het beeld van God, dat alle menschen (geesten) vonken zijn uit het hartevuur van den Algeest.
Hoe veel gelukkiger zou de wereld wezen! De wetten zouden beter zijn, want ze zouden worden gemaakt door menschen, die weten, dat de geest werkelijkheid is en de stof illusie.
De blinde leidslieden der blinden zouden zien, helder zien, en daardoor de oogen openen van allen die aan hun zorgen zijn toevertrouwd. En zij, die wel degelijk weten, wel degelijk zien, maar uit eigenbelang of welke andere reden ook, er niet voor uit durven komen, ze zouden geen voordeel meer hebben van hun hinken op twee gedachten, hun lauwheid en lafheid, hun geknoei en gehuichel, en noodgedwongen zouden ze voor de waarheid uitkomen.
Ja, zij doen het meeste kwaad, omdat ze het bewust doen; zij zijn het, van wie Johannes zegt: ‘Indien gij blind waart, zoo zoudt gij er geen schuld aan hebben, maar nu gij zegt: wij zien, zoo blijft dan uwe ontwetendheid.’
Niet dat ik aan volmaaktheid geloof in deze wereld, maar we zouden onze eerste wankele schreden gezet hebben op het pad, dat er heen leidt. Niet slechts enkele menschen zooals nu, maar allen zouden iets, een heel klein stukje van den blauwen hemel zien, allen zouden iets, al was het ook nog zoo weinig, van den hemel in zich hebben reeds hier op aarde, allen zouden een meer geestelijk leven, dat is: het wáre leven kunnen leiden.
Als wij het maar wilden bedenken, dat we allen bezig, moeten zijn, ons leven in een volmaakt beeld te herscheppen, het beeld van het goddelijke, geopenbaard in den mensch.
Het ideaal gaat aan de openbaring vooraf, de gedachte brengt den vorm voort en in ieder onzer is het goddelijk beeld als het ware slapend aanwezig en het is onze taak dat beeld tot openbaring te brengen.
Nog eens Annie Besant: ‘Verplaats u in
| |
| |
gedachten met mij in het atelier van een groot beeldhouwer, geen gewoon beeldhouwer, maar een van die genieën, die het marmer voor u doen leven en u het ideaal in volmaakten vorm doen aanschouwen.
Hoe gaat zoo iemand te werk? Denkt gij dat hij bezig is een standbeeld uit het marmer te beitelen?
Heelemaal niet. Hij is bezig een standbeeld los te maken in het marmer en de bovenste laag overtollig marmer weg te hakken, dat de schoonheid van het ideaal dat hij ziet, voor de oogen van de menschen verbergt.
Dat is de geniale beeldhouwer; in het ruwe blok waarin gij en ik met onze gebrekkige oogen niets meer kunnen zien, aanschouwt hij het volmaakte beeld, gevangen in den steen, en met iederen hamerslag, met iederen vaardigen stoot van den beitel brengt hij dien gevangene weder tot de vrijheid, zijn ideaal weder tot openbaring.’
Zoo is het ook met u en mij. Wij zijn ook ruwe marmerblokken zooals wij hier in 's werelds atelier leven, velen van ons ruw en onbewerkt en de goddelijkheid ligt binnen in ons verborgen zooals het beeld in het blok.
Wij allen zijn beeldhouwers en het is onze levenstaak dat beeld tot openbaring te brengen, die verborgen schoonheid vrij te maken. Met den hamer van onzen wil en den beitel van ons denkvermogen moeten wij de geheele laag overtolligen steen weghakken, die de levende Godheid in ons bedekt en haar geopenbaarde heerlijkheid voor de oogen der menschen verbergt.
Beeldhouwers, gij allen, bezig uit te beelden wat gij onvermijdelijk zijn zult in komende jaren of eeuwen en hoe grooter uw bekwaamheid en uw kennis en hoe sterker uw wil is, des te krachtiger zult gij uw hamer en uw beitel hanteeren, des te eerder zal de dag der bevrijding aanbreken en de openbaring van uw werk dáár zijn.
En dus, waar gij ook staat, in welke werkplaats op deze groote wereld gij ook geplaatst zijt, bewaar altijd in uw hart het ideaal, dat gij gaarne zoudt willen verwezenlijken. Gevoel de tegenwoordigheid van de geketende Godheid in u, die gij en gij alleen het grootsche voorrecht hebt vrij te maken.
Neem uw gereedschap ter hand, verwijder den waardeloozen steen en bevrijd het heerlijk beeld. Dan zult gij u zelfbewust datgene weten wat gij in waarheid zijt: ‘mensch naar het beeld van God.’
Dat klinkt anders dan het belachelijke rekensommetje der Calvinisten, anders dan: ‘stof, niets dan stof zijt gij, een chemisch praeparaat, niets meer; uw stoflichaam dat zijt gij zelf en tot stof zult gij wederkeeren; dáárom, omdat wij morgen sterven, laat ons eten en drinken en vroolijk zijn,’ der zelfzuchtigen materialisten. Het klinkt óók anders dan: ‘omdat dit aardsche leven alles, het eenige is, laat ons het hoog houden,’ der ernstige materialisten.
O, het goede, het spiritueele, het goddelijke in alle richtingen en stroomingen, het is de Christus-geest, de geest van hem, die geen leerstellingen, geen dogma's, geen systemen, geen leer zelfs, naliet, maar daden van liefde, een liefde-leven.
Daarom, als we vermoeid zijn en bedroefd, als 's levens raadselen ons verbijsteren, wonden in de ziel; als het dikwijls moeielijk voor ons is te gelooven en te vertrouwen, niet ten gevolge van eigen leed, maar door alle droefheid, alle ellende om ons heen, laat ons gaan tot dien grooten Geneesheer, die de kranken geneest naar lichaam en ziel en de gebrokenen van hart.
Laat ons gaan tot Hem, het Licht der Wereld, die allen roept, die allen trekt met liefdekoorden uit de duisternis naar het Licht.
Dan zal ook het ideaal van Allard Pierson werkelijkheid worden:
‘Als vroomheid vrijheid niet meer schuwt,
't Gelooven zich aan denken huwt
Als elk door eigen kracht mag staan
En eigen wieken uit mag slaan
Door hooger geest gedreven;
Als 't diepste zielsgeheimenis
Geen leer, maar geest en waarheid is,
In lettren niet geschreven;
Dan rijst een nieuwe tempelboog
Naar 't onbeperkte ruim omhoog.
Wier ziel, al 't laffe moe, met rust
Eer zij haar wezen zich bewust
Van geest zich voelt doorstroomen.’
J. VAN REES - VAN NAUTA LEMKE.
|
|