| |
Gedachtenwisselingen.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie).
I.
Malang, 23 Maart 1914.
Hooggeachte Freule.
In uw ‘bericht’ in de Hollandsche Lelie zegt U, dat zij, die zonder abonné of lezer van de H.L. te zijn de redactie lastig vallen met manuscripten of brieven, slechts bij uitzondering hun pennevrucht beantwoord of geplaatst zullen zien. Beleefd verzoek ik U ditmaal zulk eene uitzondering te willen maken en dezen brief in zijn geheel een plaats in de H.L. te geven. Ik lees uw blad als lid van een leesgezelschap. Reeds meermalen stond ik op het punt U eens te schrijven naar aanleiding van hetgeen U in de verschillende nummers van de H.L. schreeft.
Thans heb ik uw blad van 7 Januari 1914 No. 28 voor mij liggen en is het mij onmogelijk langer te zwijgen.
Met zeer veel genoegen las ik het gedeelte van afdeeling III van uw ‘Overzicht van de week’ waarin U de brieven van een soldaat van het Indische leger citeert. Met opzet bezig ik niet de benaming, die U den correspondent geeft: ‘Koloniaal’. U schijnt niet te weten, dat dit de naam is, die het ‘volk’ onze mannen van het Indische leger geeft als het zijn domme, misplaatste minachting te kennen wil geven.
Ik herhaal: met genoegen las ik die brieven; uw commentaar daarentegen vergalde dat genoegen en dwingt mij te protesteeren. Het schrille licht, dat, volgens U, door de brieven van uw Indischen correspondent op de ‘afschuwelijkheid en onzedelijkheid van het militairisme’ geworpen wordt, heeft voor mij niet willen schijnen. Slechts daar, waar gesproken wordt van geslachtsziekten en het achterlaten bij het verlaten van den dienst van bij Inlandsche vrouwen verwekte kinderen, is er sprake van ‘militairen’. In alle andere toestanden en gebeurtenissen, die beschreven worden spelen burgerpersonen de hoofdrol. Aan
| |
| |
het slot wordt een enkel voorbeeld aangehaald van een onkameraadschappelijke handeling, waarop de door U gebruikte groote woorden toch zeker geen betrekking hebben. Bovendien zal dat voorbeeld door den schrijver ook wel niet als regel bedoeld zijn, want juist kameraadschap is een van de grootste deugden van onzen Indischen soldaat.
Het ligt dus voor de hand, dat het geschrevene over geslachtsziekten en het verlaten van de kinderen U er toe gebracht hebben de bedoelde woorden neer te schrijven. Vergun mij een vraag, freule. Als diezelfde toestanden beschreven waren door een klerk bij de post en telegrafie of een employé van een of andere onderneming, zoudt U dan ook zoo diep verontwaardigd geweest zijn, en de heele Indische burgermaatschappij uitgekreten hebben voor afschuwelijk en onzedelijk? Mijn vraag is niet van grond ontbloot, want de burgermaatschappij heeft dezelfde gebreken. Misschien.... maar laat ik niet oordeelen zonder kennis van zaken.
Uw vraag aan de lezers van de H.L. of zij het geen gruwelijk onzedelijk stelsel vinden, dat de jonge, gezonde mannen dwingt òf in prostitutie te leven, òf... neen, op de rest van de vraag ga ik niet verder in - begrijp ik heelemaal niet. Wie dwingt, wat dwingt? Wilde een militair in concubinaat leven, dan werd zulks toegestaan, kon hij zulks niet met zijn eigen geweten en ideeën overeen brengen, soit, gedwongen werd hij beslist niet. Dat er in den laatsten tijd verschillende maatregelen genomen zijn om het concubinaat tegen te gaan, doet in deze niets ter zake. Uw stuk heeft betrekking op den tijd, toen alle verzoeken tot toelating van een huishoudster in de kazernes nog ingewilligd werden. Waar U die dwang vandaan haalt is me een raadsel. De brievenschrijver rept er met geen woord van. Zelfs de omstandigheden dwingen onze militairen er niet toe. Zij, die eene huishoudster hebben genomen deden dit omdat zij het wilden en niet gedwongen door wie of wat ook.
Uw aanval op het Indische leger is geheel ongemotiveerd niet alleen, doch tevens hoogst gevaarlijk, zooals het steeds gevaarlijk is zich te uiten en te schrijven over zaken en toestanden waarvan men geen verstand heeft en kan hebben. Meermalen las ik met genoegen in de H.L. uwe stukken, waarin U over een of andere wantoestand uwe verontwaardiging uitspraakt, maar dan waren het zaken, waarover U mee kon en mocht spreken.
Wij zijn antipoden, freule, waar U kunt breekt U het leger af, waar ik kan hef ik het op in het oog van de menigte. Bescheiden vermeen ik, dat het recht in deze aan mijne zijde is, waar ik met kennis van zaken en toestanden spreek en eigen ervaring tot leiddraad heb.
Tenslotte wil ik nog opmerken, dat er geen sprake van is, dat er zorgvuldig voor gewaakt zou worden, dat uwe geschriften onze militairen niet bereiken. In bijna elk Indisch leesgezelschap treft men de Hollandsche Lelie aan; zoodra de tijdschriften aan de circulatie onttrokken worden na lezing door de leden, worden zij in de meeste gevallen (voor zoover het militaire leesgezelschappen zijn, waarover ik uit den aard der zaak alleen kan oordeelen) aan de cantines afgestaan om vervolgens onze zieken in de militaire hospitalen eenige afleiding te bezorgen. Deze levensweg wordt dus ook door naar Indië verzonden exemplaren van uw blad afgelegd en komt dus ook in handen van onze Indische soldaten.
Hopende, dat U termen zult kunnen vinden om aan mijn verzoek om plaatsing van het vorenstaande te voldoen, teeken ik mij
met de meeste hoogachting
EEN INDISCH OFFICIER.
Bijschrift der redactrice.
Onder verwijzing naar het Overzicht v/d week maak ik er den geachtere inzender op attent, hoe hij zich ten eenenmale vergist waar hij meent dat ged. als de Zijne mij niet welkom zouden wezen. Integendeel, ik kan niet genoeg herhalen dat dergelijke stukken als het hierboven-afgedrukte mij hoogst-aangenaam zijn, ook al is de inzender niet-abonné; en dat de door hem bedoelde uitdrukking geenszins ziet op lezers welke iets wezenlijks hebben te zeggen, maar enkel op degenen die hunne belletrische bijdragen ongevraagd en, zonder iets van de Lelie af te weten, mij in huis sturen met verzoek om particulier antwoord.
Waarlijk, ik dank mijn bovenstaanden correspondent ten zeerste voor zijn gedachtenwisseling; het eenige wat ik betreur is zijn niet-zijn-naam noemen, omdat hij daardoor zijn eigen zaak zwakker maakt, en op zich den schijn werpt alsof hij maar koos het ps. ‘Een Indisch Officier’. Ik-voor-mij tenminste ben altijd geneigd als ik dergelijke onderschriften lees te denken aan mystificatie. Maar enfin, dat is tenslotte eene zaak van persoonlijke opvatting. Ik als redactrice weet met wien ik te doen heb, en wil dus gaarne antwoorden.
In de eerste plaats dan ben ik blijde dat een officier het niet beneden zich achtte dezen eenvoudigen brief van een zijner ondergeschikten, van een ‘mindere’ (zooals de m.i. beleedigende naam luidt voor zulke militairen) te lezen met belangstelling. Verder wist ik inderdaad niet dat ‘koloniaal’ iets minachtends beduidt, en maak gaarne elken koloniaal mijne excuses over deze dus misplaatste uitdrukking mijnerzijds. - En overigens, ja inderdaad, ik heb het geschrevene zeer zeker bedoeld zooals mijn correspondent het heeft opgevat, namelijk speciaal in verband met geslachtsziekten en met het verlaten van de verwekte kinderen. En, neen, zeer zeker zou ik, indien dezelfde toestanden waren beschreven waar het geldt de Indische burger-maatschappij, niet zoo hebben geöordeeld als ik het deed over het militairisme. ‘Mijn vraag is niet van grond ontbloot’ - schrijft mijn correspondent - ‘want de Indische burgermaatschappij heeft dezelfde gebreken misschien.’ - Dit is zeer wel mogelijk, maar, - en ziedaar mijn antwoord op de vraag hierboven -: Een burger is tenslotte vrij-man. Wil hij onzedelijke handelingen begaan, wil hij in concubinaat leven, het is zijn eigene zaak, het land, de Staat, is daaraan onschuldig. Het militaire stelsel echter dwingt jonge, gezonde mannen (zieken en abnormalen worden afgekeurd,) mannen dus die natuurlijke geslachtsbehoeften in zich hebben, gedurende eenige jaren ongehuwd
| |
| |
te blijven, sluit hen daarenboven op bij elkaar in kazernes en op schepen, en dwingt hen dientengevolge als het ware hunne geslachtsbevrediging te zoeken of in het concubinaat of op tegennatuurlijke wijze. Mijn correspondent zegt dat men het concubinaat ongehinderd toestaat. Goed, maar hoevelen willen dat concubinaat niet, om godsdienstige redenen, of ook omdat zij geen kinderen willen verwekken die zij dan later moeten achterlaten. Dezulken zouden, indien zij niet behoefden te dienen, maar eene betrekking konden zoeken, of hun bedrijf konden blijven uitoefenen, wellicht het zoo ver sturen dat zij een wettig huwelijk heel jong reeds konden sluiten. De Staat echter legt dienstplicht op, en verbiedt het wettige huwelijk aan den ‘mindere’. Gevolg is dus dat de Staat dwingt of tot het door velen onzedelijk geachte concubinaat of tot dat tegennatuurlijke samenleven in kazernes en op schepen, dat zoo vele jonge-mannen-levens voorgoed verwoest, en dat b.v. in het Pruisische leger een ware kanker is geworden, - gelijk iedereen weet. - Het huishoudster-systeem is volgens mijn correspondent een voldoende oplossing. M.i. is het dat niet, omdat juist de mindere militair, die geen geld heeft, en na eenige jaren weer repatrieert, zijne kinderen moet achterlaten. Alweder, de burger is hierin vrij.
Op het Indische leger heb ik geen aanval willen doen in tegenstelling van het Nederlandsche. Ik heb een aanval gedaan - toevallig naar aanleiding van een uit Indië tot mij gekomen brief van een Indisch soldaat - op de wantoestanden op zedelijk gebied waartoe het militairisme aanleiding geeft, door de jonge gezonde mannen te onttrekken in de beste jaren huns levens aan de mogelijkheid te trouwen, en hen te dwingen zich in kazernes op te sluiten en hunne geslachtsbevrediging op clandestine wijze te zoeken. Want, mijn correspondent heeft gelijk, in zake het leger zijn wij antipoden. Niet omdat ik iets heb tegen de militairen (ik tel onder hen vele vrienden die ik hoogacht), maar omdat ik het leger als Staatsinstelling een onzedelijke en schadelijke instelling vind. Indien ik een zoon had zou ik het innig betreuren dat hij zou moeten dienen, ik zou hem opvoeden in afschuw en afkeer van het ongeoorloofde, onmenschelijke en barbaarsche van krijgvoeren, en ik heb dientengevolge ook groote hoogachting voor alle dienstweigeraars uit zedelijke overtuiging, (ofschoon ik hunne zaak eene hopelooze acht). Dat mijn correspondent van de toestanden meer op de hoogte is dan ik geef ik volmondig toe, maar dat heeft niets te maken met het stelsel als zoodanig, nietwaar?
De slot-opmerking doet mij natuurlijk onbepaald genoegen, en ik aanvaard met dank deze opheldering. Indertijd volgde ik met belangstelling de in den Helder voorgevallen pogingen de militairen zoogenaamd ‘goede lectuur’ op te dringen, en niet-rechtzinnige boeken weg te moffelen uit de bibliotheek voor hen. Dit geschiedde trouwens onder een rechtzinnig kabinet. En mijne vermoedens, tengevolge van het beklag van den Indischen soldaat over het niet aanwezig zijn mijner boeken, zag dan ook meer speciaal op dien nu verleden tijd. Intusschen, nogmaals, het verheugt mij ten zeerste mij hierin te hebben vergist. - Laat mij eindigen met mijn correspondent te verzoeken voortaan gevolg te willen geven aan zijn in den aanvang van zijn schrijven uitgesproken verlangen mij meerdere opmerkingen te maken over andere in de Lelie verschenen stukken; immers, zooals hij ziet, wil ik óók de opmerkingen of ged. van een portefeuille-lezer gáárne plaatsen. Gelijk ik reeds meermalen zeide, de waarheid bereikt men juist dáárdoor, dat men een zaak van vele kanten bekijkt, en vóór- en tegenstanders beide het recht toekent hunne meening te zeggen.
REDACTRICE HOLL. LELIE.
| |
II.
25 April 1914.
Hooggeachte Freule,
Uw artikel over de Vrije Uitoefening der Geneeskunde in ‘De Hollandsche Lelie’, No. 30, kwam mij eerst dezer dagen onder de oogen. Daar U telkens in Uw blad blijken geeft van Uw zoeken naar waarheid, begrijp ik, dat de onjuiste voorstelling, die daarin van Christian Science voorkomt, een gevolg is van verkeerde voorlichting, zonder dat U zelf Christian Science onderzocht heeft. Daarom vertrouw ik, dat U mij een plaatsje in Uw blad zult geven, om enkele punten in een ander licht te stellen.
Nuscha Butze, die door U gezond en flink genoemd wordt, was reeds 30 jaar lijdend aan suikerziekte, en had gedurende al dien tijd vergeefs bij verschillende doktoren hulp gezocht. Nadat haar toestand den vorigen zomer zeer verergerde, heeft zij Christian Science behandeling gevraagd, waardoor zij, helaas, niet blijvend werd geholpen, hoewel zij er aanvankelijk veel baat bij vond. Dit is zeker diep te betreuren, maar.... zijn U niet dergelijke gevallen bekend, waarbij de patiënt onder dokters handen overleed? Gelukkig heeft Christian Science wel degelijk genezing gebracht aan vele dergelijke lijders, en mislukkingen zullen steeds zeldzamer worden, naarmate wij allen meer en meer Christian Science leeren begrijpen en beleven.
U schrijft, dat het er bij U niet in wil, dat de voorbiddingen van Christian Scientisten de macht zouden hebben kwalen te genezen, omdat ‘Mrs Eddy zichzelf schatrijk schreef met haar boek’. Afgezien van het feit, dat Mrs Eddy volstrekt niet schatrijk was, zooals bij haar heengaan bleek, kan ik niet begrijpen, welk verband dit heeft met de werken der Christian Scientisten. Bewijst het iets tegen Christian Science, dat ‘Science and Health, with Key to the Scriptures’ zooveel uitgaven heeft? Zou dit aantal niet veeleer het gevolg zijn van de groote waarde van het boek? Dit lijkt mij althans logischer.
Een kleine 10 jaar geleden leerde ik Christian Science kennen, bestudeerde daarna deze levensleer voortdurend en trachtte haar toe te passen. Uit eigen onderzoek en ondervinding kan ik U verzekeren, dat Christian Science mij niet leert ‘gelooven in de voorbidding van een ander’, doch mij een toenemend begrip geeft van het Goddelijk Beginsel, de Groote Oorzaak aller dingen, wiens wet van volmaaktheid het heelal in stand houdt. Christian Science leert mij inzien, dat al het kwaad en al de ellende in de wereld,
| |
| |
niets wegnemen van het feit, dat het Koninkrijk Gods binnen ons allen is. De ontelbare vormen van het kwaad zijn alle uitingen van het geloof in eene macht naast God, den Almachtige; zij zijn schijnbeelden, uit verkeerd, onwetend denken ontstaan, waarmee de menschheid zichzelf verblindt. Het ontwaken uit den droom van menschelijk, materieel denken, openbaart meer en meer de Waarheid, Die God is; verkeerd denken en de uitingen daarvan: zonde, ziekte en vernietiging, gaan wijken voor een toenemend bewustzijn van de heiligheid, de volmaaktheid en de onvergankelijkheid van al Gods uitingen, en van de werkelijkheid der Goddelijke Liefde. Eene menigte denkende menschen zijn aanhangers van Christian Science, niet omdat dit mode? is, doch omdat zij daardoor iets leerden verstaan van de waarheid, die vrij maakt. Waar zij te kampen hebben met zonde, ziekte of moeilijkheden van welken aard ook, zoeken zij hulp in het gebed, d.i. in luisteren naar God, de Waarheid. Schijnt deze realisatie hen op sommige oogenblikken onbereikbaar, dan vragen zij een anderen Scientist, hen daarmee te helpen, niet omdat de Christian Science geneeswijze ‘alléén berust op een geloof in de voorbidding van een ander’, doch omdat zij weten slechts ware genezing te kunnen vinden, door hun één-zijn met het Goede, het Geestelijke, in te zien en het helderder inzicht van een ander hen daarnaar op weg helpen kan. Met dank voor de verleende plaatsing
Uwe dienstwillige
MARIE HARTMAN.
Antwoord Redactrice!
Geachte mej. H. - Ik heb niets ten nadeele willen zeggen van Christian-Science. Wat ik bedoelde was dit: Het wil er bij mij niet in, dat God eene persoonlijkheid als Mrs Eddy zou gebruiken tot zulk eene buitengewone openbaring! En, wat ik in den Haag zag van mode-christian-scientisten heeft mij alles behalve aangetrokken. Voor de rest echter heb ik niets ten nadeele van de zaak als zoodanig bedoeld. In geloofszaken moet ieder voor zich weten wàt hem of haar tot onderzoek aantrekt.
Red. Holl. Lelie.
| |
III.
Multatuli.
Den Haag, 6 Mei 1914.
Hooggeachte Freule.
‘Alles heeft een eind en een worst heeft er twee’, zegt Fritz Reuter.
Die woorden indachtig, zal ik u geen plaats verzoeken voor een naschrift op uw naschrift op mijn naschrift op uw artikel betreffende Multatuli, opgenomen in de Hollandsche Lelie van 22 April j.l. Intusschen stel ik uw, in de Hollandsche Lelie van 29 April ll. (mij eerst heden in handen gekomen) waardeerend oordeel over mijne Tijdspiegelstukken zeer op prijs. En te loven is bovendien uwe opvatting, dat u, die oningewijde meent te zijn, niet tot oordeelen bevoegd zijt. Alleen zou ik in alle bescheidenheid willen opmerken, dat u geen oningewijde behoeft te zijn, want wie mijne sterk-gedokumenteerde artikelen leest, is volkomen ingewijd in de kwestie waar het in die stukken om gaat.
Indien ik niettemin u een klein plaatsje in uw Weekblad vraag, is het naar aanleiding van hetgeen u overneemt uit een schrijven van een uwer ‘Indische lezers’, die u ‘het recht toestaat uit zijn brief te publiceeren wat u dienstig voorkomt’.
Het is namelijk weer het oude lied! Uw ‘Indische lezer’ is een frénétique Multatuli-bewonderaar en het is aan die familie der menschheid nu eenmaal eigen, om geweldig te gaan schelden, als men durft raken aan den fetisch Multatuli. Let maar eens op wat deze Priester van het Heilig Huisje weer uitbraakt:
‘De Max Havelaar is nu eenmaal niet waar, en de Heer Jhr. de Kock heeft het opnieuw aangetoond op de stukken. Vermoedelijk - ik heb zijn geschrift niet gelezen - produceert hij de noodige acten en bescheiden, onbetaalde rekeningen van modezaken en publieke huizen, authentieke stukken, voor conform geteekend door Droogstoppel Batavorum. Ik twijfel er niet aan of wat de schrijver zegt is waar. Maar wij weten het reeds, de Max Havelaar is niet waar. Waar u er nu echter toch toe over bent gegaan het werkje van den Heer de Kock te bespreken, daar spijt het mij dat door u niet wat duidelijker in het licht gesteld werd dat de Max Havelaar niet waar behoeft te zijn om toch waar, zeer waar te wezen, en ook, dat het nog steeds mogelijk is om, met recht, en ten spijt van het geïntrigueer van firma Last en Co. Multatuli's weeklacht het Nederlandsche volk opnieuw in het gezicht te slingeren’. ‘Produceert hij onbetaalde rekeningen van publieke huizen’! ‘authenthieke stukken voor conform geteekend door Droogstoppel Batavorum’ ‘geïntrigueer van firma Last en Co.’! Het is welletjes. Maar ach! men kan er kalm onder blijven, want Mephistopheles heeft het ons al geleerd: ‘Das kommt nur auf Gewohnheit an’. En wij, uitgescholdenen, herinneren ons ook zijn ander woord, dat eenigszins gevariëerd luidt:
‘Man musz zich nicht allzu ängstlich quälen;
Denn eben wo Begriffe fehlen,
Da stellt ein Scheltwort zur rechten Zeit sich ein.
Mit Scheltworten läszt sich trefflich streiten’!
Alleen nog deze opmerking: Uw ‘Indische lezer’ vergat u tevens te machtigen om zijn naam te noemen. Wie scheldt en zijn naam niet noemt, mist karakter. Zoo ook wie zegt: ‘ik heb het geschrift niet gelezen’, en toch over dat geschrift uitpakt, is in de hoogste mate dom. En die domheid komt temeer uit, als hij bovendien nog beweert, dat ‘de Max Havelaar niet waar behoeft te zijn om toch waar, zeer waar te wezen’. Want die would-be-diepzinnige paradox is het produkt van een grenzenlooze begripsverwarring.
Uw geachte ‘Indische lezer’, Freule, zal het mij zeker wel niet kwalijk nemen, dat ik hem het bovenstaande vriendelijk opmerk in antwoord op zijn scheldpartijtje.
Hoogachtend,
Uw dienstw. dienaar
DE KOCK.
| |
| |
| |
IV.
Een ‘Internationale vereeniging tot opheffing en bescherming der vrouw.’
Geachte Redactrice!
Het kan niet ontkend worden, dat de vrouw op allerlei gebied des levens den man steeds meer concurrentie aandoet. Men vindt de vrouw in school, aan de telefoon, bij de telegrafie, in de rechtzaal, nu zelfs ook al op den kansel, enz. en hierdoor valt het aan de jongelieden meer en meer moeielijk, een betrekking te vinden. En als de jongeling geen betrekking vindt, kan hij geen huisgezin onderhouden en dus ook niet naar eene vrouw omzien. Zoo is deze concurrentie tot schade van de vrouw zelve, want ze leidt tot opheffing van het gezin, daar ze van de jongelingen zwervers maakt en van de dames - oude vrijsters.
Deze concurrentie zou nog te verdedigen zijn, als de vrouw, bij het aangaan van een huwelijk haar betrekking wilde verlaten, om zich geheel en onverdeeld aan haar gezin te wijden. Doch de vrouwenbeweging spitst zich er op, dit te beletten. De gehuwde vrouw moet in school, op den kansel, in de rechtzaal, op het kantoor blijven, met één woord, loonarbeid blijven verrichten. Zoo wordt hierdoor aan de vrouw dubbele last opgelegd, en wel: 1e de zorg voor haar betrekking en 2e de zorg voor haar gezin. En dit wordt zelfs verdedigd door eene partij, die het woord ‘uitbuiting’ nogal gauw op haar lippen heeft.
Op de vergadering van de Ned. Herv. predikantenvereeniging heeft Ds. G.H. Wagenaar van Rotterdam gezegd: ‘De Kerk moet protestveren tegen toestanden als in Duitschland waarvan 60 millioen inwoners 11 millioen vrouwen werken in fabrieken en onder deze 11 millioen zijn 4 millioen moeders en van die 4 millioen moeders sterven jaarlijks 100.000 kinderen beneden het jaar tengevolge van gebrekkige verzorging.’
Wie den loonarbeid der gehuwde vrouw verdedigt, moet ook toestanden als deze voor zijn rekening durven nemen.
Als de jongeling, ten gevolge der concurrentie der vrouw, geen betrekking kan vinden en dus geen gezin kan vormen, dan loopt hij gevaar, zijn heil te zoeken in ‘wilden echt’, zelfs wordt zulk een echt verdedigd in de bekende roman ‘Hilda van Suylenburg’, welke roman als tolk der Nederlandsche vrouwenbeweging kan aangemerkt worden en die beweging zoo krachtig in ons land heeft versterkt. En waartoe de ‘wilde echt’ of de vrije liefde leidt, heeft Mevr. M. Schoemaker - Frentzen aangetoond in een pas verschenen brochure, getiteld: ‘moeten wij zwijgen?’ Mevrouw Schoemaker - Frentzen is de vrouw van een dokter. Haar man is (of was) door zijn ambtseed gebonden, om te zwijgen, doch die eed bindt háár niet en zij heeft het zwijgen verbroken. Zij betoogt dan in bovengenoemde brochure, hoe in Frankrijk, tengevolge der opheffing van het gezinsleven ‘tal van mannen die in “wilden echt’ hun heil zoeken aan gevaarlijke ziekten lijden en dat dit één der oorzaken is, waardoor dat land in bevolking achteruitgaat. Ja, op de Fidji-archipel (waar geen gezinsleven gekend wordt), lijden allen, mannen en vrouwen, aan die ziekten. Die ziekten zijn mede oorzaak (zegt Mevr. Schoemaker - Frentzen) dat de Indianen (die ook in onbeperkte mate de ‘vrije liefde’ huldigen) reeds op weinige duizenden na zijn uitgestorven.
Toch kan de vrouwenbeweging, mits in goede banen geleid, onberekenbaar veel nut doen, wanneer zij zich n.l. op de hoogte stelt van den toestand der vrouwen in de verschillende landen der aarde en de vrouw tracht op te heffen uit den treurigen toestand, waarin zij zich onder vele volkeren bevindt. Voor den Zoeloe is de vrouw weinig meer dan een arbeidskracht. Zij moet werken en hij doet niets. Hoe meer vrouwen hij heeft, hoe rijker hij wordt. Zij zijn zijn kapitaal, zijn rijkdom. Hij is heer en zij slavin. Voor de Mahomedaan is de vrouw een gevangene. Zij is opsloten in den harem en hermetisch afgesloten van het publieke leven. Ook het lot der ‘blanke slavinnen’ in de oude en nieuwe wereld is allertreurigst. Zij sterven meest allen een smadelijken dood in de ziekenhuizen. Is de vrouw voor den Zoeloe eene slavin, voor den Mahomedaan eene gevangene, voor den wellusteling is zij een prooi.
Nu moest naar mijn bescheiden meering de vrouwenbeweging er toe leiden, dat er eene ‘Internationale vereeniging tot opheffing en bescherming der vrouw onder verschillende volkeren der aarde’ wordt opgericht, die haar doel hoofdzakelijk tracht te bereiken, door de vrouw aan het gezin terug te geven. Want alleen in het gezin staat de vrouw naast den man en heeft zij den meesten waarborg, dat zij niet geëxploiteerd en verdrukt wordt. En alleen het gezinsleven, (als het in eere gehouden wordt), geeft reinheid van zeden en beveiligt tegen vuile ziekten, die andere volkeren (die het gezinsleven niet kennen of het, wel kennend verachten) ten gronde richten. En ook in het gezin zijnde kan een vrouw soms moedig naar buiten treden en meer voor de publieke zaak doen, dan 1000 mannen dit vermogen (men denke slechts aan Bertha van Suttner, Mevr. Beecher Stowe en anderen).
Indien de vrouwenbeweging er toe leiden mag, dat dergelijke vereeniging, als door mij bedoeld, wordt opgericht, dan wordt de hand geslagen aan een geweldig stuk beschavingswerk en vinden o.a. de Engelsche suffragettes een uitnemend arbeidsveld voor haar groote, doch verkeerd gebruikte energie.
Dankend voor de opname ben ik, met de meeste hoogachting,
UEd. dw. dn.
Leeuwarden, 5 Mei 1914.
J. KUIPER.
| |
V.
Arnhem, Mei 1914.
Vergun mij iets in het midden te brengen naar aanleiding van het geschrevene door den heer Schippérus. De heer S. wil ons ter schole doen gaan bij de natuur en verwijst ons daartoe naar honden en katten. Dit is echter geen zuivere natuurschool. Deze dieren leven niet in de vrije natuur. Zij zijn niet vrij in de keuze van een natuurgenoot met betrekking tot de paring. De werkelijke natuur dier wezens is door den mensch
| |
| |
onmogelijk gemaakt, evenals die van paard, koe, varken, enz. Zij worden door de menschen tot elkaar gebracht òf moeten, slechts voor een oogenblik, datgene nemen wat zich hun voordoet. Van bij elkander blijven, daarvan is geen sprake, dat belet de mensch.
Maar richten we onzen blik naar de vrije natuur, wat gebeurt daar? Wat doet de leeuw? Hij zoekt zich een gezellin, maar niet zooals S. dat voorstelt, voor de bevrediging zijner lusten alleen, om dan weder heen te gaan en eene andere op te zoeken. Neen, zij blijven bij elkaar, zij zorgen voor en bewaken elkaar en wanneer er jongen komen, zorgen beiden zonder onderscheid voor die jongen met eene liefde, die men bij de z.g. zoo hoog staande menschen maar al te vaak mist. En laat er eens een andere leeuw het vrouwtje al te na komen of omgekeerd! Hoe verdedigen zij hun bezit. Hetzelfde geldt toch ook voor de vogels. Broedt niet beurtelings mannetje en vrouwtje, voeden beiden niet hunne jongen? Zij blijven bij elkaar en elkaar trouw, totdat de opvoeding van hun kroost geheel is voltooid. Doen dit menschen van de geijkte moraal altijd? De dieren geven hierin blijk er een veel betere moraal op na te houden dan vele menschen. Hun huwelijk wordt niet burgerlijk en kerkelijk ingezegend, dat is daar niet noodig. En zoolang het dierlijke in den mensch nog op zoo'n lage trap van ontwikkeling, waartoe het blijkbaar is teruggegaan, staat, zal het noodig blijken, dat zij door andere middelen in het rechte spoor worden gehouden. De vrije natuur leert ons veel, zeer veel goeds en het dierlijke in den mensch is goed, maar het dierlijke hier moeten we niet verwarren met het beestachtige. Wijlen Dr. J. Th. Cattie, leeraar in de wis- en natuurkunde aan de H.B.S. te Arnhem, antwoordde ons steeds als wij vroegen: ‘Mijnheer, wat is dat voor beest?’ ‘Dat is een dier, beesten vindt men alleen onder de menschen, al het andere zijn dieren’. Nogmaals, in de vrije natuur valt voor de menschen oneindig veel goeds te leeren.
Abonné N.
P.S. In Amerika trof ik meermalen konijnen aan, lijdende aan geslachtsziekte, reden waarom op die dieren dan ook niet werd gejaagd, men was er vies van.
| |
VI.
'n Lapmiddel.
'n Groot deel onzer natie houdt zich dezer dagen weer bezig met 'n lapmiddel op groote maatschappelijke wonden, en meent dat het zich uiterst verdienstelijk maakt.
Op gevaar af van in gedachten reeds door vele lezers, maar vooral door lezeressen aangevallen te worden, wil ik hen maar niet lang in onzekerheid laten, welke ‘lap’ ik bedoel; ik heb hier namelijk op het oog het tot in alle oorden des lands bekende ‘Hoefijzerverbond’.
In groote steden en kleine, op bloeiende dorpen en in afgelegen gehuchten gaat men weer met schaal en bekken rond.... neen, zoo is het niet; vereenigen zich vrouwen van allerlei stand en leeftijd, om 't koste wat 't wil, geld bijeen te zamelen, tot het stichten van een tijdelijk tehuis voor zwakke en zieke kinderen, wien het daar aan niets zal ontbreken, wat voor hun lichamelijk en geestelijk welzijn noodzakelijk is.
Dat klinkt zeer schoon en ik kan me indenken, dat men mij al voor heel gevoelloos en onbarmhartig gaat beschouwen, zoo ik niet mijn volle sympathie aan dit doel hecht, en toch is dit laatste mijn innige overtuiging.
Als leden der maatschappij zijn we verplicht, zal men zeggen, allen mede te werken tot verbeterde gezondheidstoestanden, en vooral bij het arme hulpbehoevende kind, wiens ouders het niet kunnen geven wat het toekomt.
Volkomen waar.
Altijd, wanneer zoo'n stumpertje op onzen weg komt, en wij er direct iets voor kunnen doen. In dat geval zou ik dan ook de laatste zijn, die me onbetuigd liet.
In het onderhavige geval echter, voel ik niets, absoluut niets voor het groote lapmiddel, dat men voor de zooveelste maal weer eens wil toepassen, wijl men onwillig is voor 't meerendeel om de oorzaken weg te nemen, waardoor de treurige toestanden van zwakke en zieke kinderen zijn ontstaan.
Nu zou ik er nog vrede mee kunnen hebben, wanneer één kolonie-huis afdoende ware voor de genezing der vele armzalige stakkertjes, die er heen gezonden worden, doch daar is m.i. geen sprake van.
Laat ons aannemen dat - en dit zou wel het allergunstigste geval wezen - alle kleinen, die er langer of korter mogen vertoeven, geheel hersteld naar hunne respectievelijke woningen terugkeerden, dan nog zou er geen huis gebouwd kunnen worden, groot genoeg om de talrijke velen uit alle oorden des lands te herbergen, die er behoefte aan hebben. Wil men dus in dezen afdoend kunnen helpen, dan is er behoefte aan 'n vijf- mogelijk zelfs 'n tiental zulke koloniehuizen en waar men nu reeds voor het sommetje van f 80,000 het gansche land moet afbedelen, ja hemel en aarde bewegen om met allerlei trucs en ijdelheid-streelende voorstellingen, fancy-fairs en bazars gelden bij elkaar te scharrelen, zonder waarachtige gulheid des harten van de meesten, die er aan geven, omdat het niet anders kan, daar zal het aan meerdere kolonie-huizen heelemaal niet toekomen.
Doch dit is niet mijn grootste bezwaar.
Als zij die terugkeeren naar huis voor altijd genezen waren, zouden we ons mogen verblijden over 'n deel van den oogst, ware 't ook 'n klein.
De zomer is in aantocht en straks trekken 'n zoo groot mogelijk aantal gezondheidsarme kleinen naar 't bewuste kolonie-huis, dat toch door de ontelbare giftjes der kleine luiden wel tot stand zal komen, naar ik vertrouw, want zij brengen 't meeste bijeen.
Daar vinden ze een waar dorado.
De heerlijke frissche lucht, goed voedsel, kostelijke verzorging, aangename spelen en prettige afleiding laten niet na de meesten rozen op de wangen te tooveren en de schriele leden tot gevulde vormen te doen groeien, maar het seizoen gaat voorbij en als de herfststormen kille regens tegen de glasruiten zweepen, is voor velen de tijd gekomen, weer naar de ouderlijke woning te vertrekken.
De hoop op het weerzien van geliefde ouders
| |
| |
broertjes en zusjes verheldert in den trein de toch reeds glanzende gezichtjes en bij aankomst snellen ze aan het station de dierbare betrekkingen in de armen, die hen weer naar het oude verblijf moeten geleiden.
Reeds bij den eersten stap over den drempel der zonlooze, bekrompen woning valt 'n somberheid over hen, die eer de winter voorbij en het voorjaar gekomen is, de oude kwaal weer doet herleven of opnieuw opzet, omdat ze nu maandenlang gemist hebben, wat hen ginder genezing bracht Bleef nu het aantal lijders constant, dan zou er toch eindelijk 'n tijd komen dat slechts 'n sporadisch geval verpoozing behoefde, doch het is immers 'n onomstootbare waarheid helaas, het aantal zieke en zwakke kinderen groeit elk jaar opnieuw aan, dank zij de oorzaken waaruit ziekte en zwakte zijn ontstaan.
Het is voor elk middelmatig ontwikkeld mensch geen geheim dat drankmisbruik en slechte woningtoestand de eerste oorzaken van lichamelijk lijden, als tuberculose en bloedarmoede zijn en zoolang deze niet worden weggenomen, kan men wel aan 't lappen blijven van het oude kleed, de rotte maatschappij, maar heel wordt het nooit.
Tachtigduizend gulden is er noodig om het bedoelde kolonie-huis tot stand te brengen, voor één mensch een heele som, doch een peulschilletje is het voor tachtig der rijkste inwoners van Nederland, waarvan menigeen in 'n paar weken tijds meer voor z'n ontspanning uitgeeft dan de luttele som van duizend gulden, zonder dat het hem iets hindert in z'n financieele uitgaven. Op elke plaats waar voor het Hoefijzerverbond geld wordt ingezameld, wordt dat in hoofdzaak echter bijeengebracht door den kleinen man, want als men de lijsten van deze en dergelijke bedelpartijen inziet dan overtreft het aantal halve guldens minstens zesmaal dat der heele, om van 'n doodenkelen rijksdaalder maar te zwijgen.
Het is dus niet het kapitaal dat het koloniehuis sticht, maar in hoofdzaak de klein-burger en als dan z'n kinderen het voorrecht genieten daar opgenomen te worden, moet hij zich nog heel dankbaar toonen voor de bewezen weldaad, die hij waant van het kapitaal te ontvangen.
Wanneer in elke stad of op ieder dorp men eens door zulke gelden een fonds bijeenbracht, gedurende tien jaren, voor verbeterde woningen, te verstrekken door rijk of gemeente, tegen denzelfden huurprijs, waarmee men nu huisjesmelkers en schrapers verrijkt, dan zou een der oorzaken voor ziekte en zwakte zijn weggenomen en de hygiëne binnen afzienbaren tijd gezonde geslachten in 't leven roepen.
En nu komen we aan de tweede oorzaak.
De drank.
Werkte ieder mee, die zich nu voor het Hoefijzerverbond interesseert, om Nederland tot een drankvrij land te maken, dan ware het onnoodig de barmhartige te spelen, wijl het arme kind, dat nu door gebrek en zwakke constitutie elks medelijden opwekt, dan met 'n krachtig gezond lichaampje ter wereld kon komen en door goede voeding, enz. 'n blakenden welstand zou deelachtig zijn, bij het verblijf tevens in 'n gezonde woning.
Doch kom eens bij de gegoeden om lid te worden van de vereeniging tot Afsch. van Alc. Dranken, er is geen sprake van dat ze u willen steunen. Ook deze vereeniging bestaat, met exceptie van 'n enkelen, grootendeels uit de kleine luiden en hunne kinderen.
Hier op de plaats mijner inwoning doet zich zelfs het geval voor, dat de vrouw van een drankhandelaar mede-oprichtster is van 'n afdeeling voor het Hoefijzerverbond en bij de menschen, door drank ten onder gegaan, evenzeer aanklopt om 'n gift voor het toekomstige koloniehuis als bij den kapitalist. Bewijs hoe weinig men zich rekenschap geeft van den invloed, die men op de kwalen der maatschappij uitoefent.
Men kan 'n oud kleed niet herstellen door in nieuwen lap, want de oorzaak, versletenheid, blijft bestaan en maakt weldra 'n anderen lap noodzakelijk, opdat het in elkaar blijft hangen.
En zulk een lapmiddel is het aanstaande koloniehuis voor zwakke en zieke kinderen. Eerst als de oorzaken zijn weggenomen, kan men er zich over verheugen, dat voor de slachtoffertjes eenen rotte samenleving 'n instelling bestaat, waar zij, die onder bovengenoemde slechte invloeden ter wereld zijn gekomen en hebben geleefd, kunnen genezen of verzachting vinden voor hunne kwaal.
Het is noodig, dat men leert inzien op 'n dwaalspoor te zijn, vanwaar men niet zonder financieele en moreele offers tot den juisten weg kan terugkeeren.
Ook de werkman moet begrijpen, dat hij zich zelf en z'n nakomelingschap kan redden door zelf het initiatief te nemen voor verbeteringen, waartoe hij nu evenzeer bijdraagt, zonder in waarheid echter verbeterde toestanden te scheppen, maar te offeren voor lapmiddelen die op den duur niet baten.
Wat hij persoonlijk bijdraagt om z'n gezin een ruime gezonde woning te verschaffen, is kapitaal dat hij op rente zet om er in verre toekomst van te profiteeren.
Een krachtig ingrijpen hier, evenals bij de drankbestrijding, kan hem het ontvangen van giften en gaven onnoodig maken, en hem den eerenaam geven van 'n self-made man, dan is bedelen bij het kapitaal, dat altijd déprimeerend werkt, ook overbodig geworden.
30-4-1914.
RARDA LIEFTINK.
Antwoord Redactrice.
Mijne lezers weten dat ik-zelve indertijd, in een Overzicht v/d Week, ‘Het Hoefijzerverbond’ krachtig heb aanbevolen. Ik deed dit gedeeltelijk om persoonlijke redenen, omdat ik met eene der hoogst sympathieke, waarlijk nuttige dames, die zich aan dit werk wijden, van nabij bekend ben, en onbegrensde achting gevoel voor hare zelfopoffering; ook echter schreef ik zooals ik 't deed, omdat een ‘lapmiddel’ in dit geval mij nog beter toeschijnt dan in 't geheel niets te doen voor zieke misdeelde kinderen, - die het immers niet kunnen helpen wanneer de ouders hen in de wereld schopten, en zij moeten boeten voor de zonde in drank en ontucht door dezen bedreven.
Onpartijdigheidshalve zou ik - mijn gewoonte getrouw - deze tegenspraak hebben opgenomen, ook al ware ik het er dus geheel en al oneens mee. Het moet mij echter van het hart dat Rarda Lieftink m.i. wèl legt den vinger op de wonde plek, waar zij, evenals ik het deed in de vorige
| |
| |
Lelie, (zie mijn artikel: De Staat als Onzedelijkheidsbevorderaar) er zoo nadrukkelijk op wijst dat drank, slechte-woning-toestanden, enz., de wortel zijn van het kwaad, een wortel dien men laat zitten, omdat men hem niet wil uitroeien. Helaas, de drank, de drank, en nog eens de drank, die is het die noodig maakt al die huizen voor zieke en zwakke kinderen, waarvoor het Hoefijzerverbond werkt. De drank ondermijnt de gestellen dezer slachtoffers reeds vóór de geboorte, elke dokter, elke armenbezoeker, elke pleegzuster, iedere man en vrouw die met het volk in aanraking komt kan het U zeggen. En, is het ook niet teekenend hoe zelfs de meest verwoede tegenstanders van sociaal-democraten, en andere arbeiderspartijen, het U toegeven moeten dat in juist deze kringen het alcohol-gebruik steeds meer en meer wordt afgeschaft, dank zij verstandige ontwikkelde leiders. Natuurlijk ook, daar waar de volks-voorgangers het volk-zelf de oogen openen voor het verderf dat zij brengen over zichzelf en hunne kinderen, door zich te buiten te gaan aan jenever, enz., gaan van lieverlede de oogen steeds méér open voor de eenvoudige natuurlijke waarheid van dit feit. Het zijn echter, - een enkele goede uitzondering niet te na gesproken - onze dominees en pastoors, onze regeeringspersonen, burgemeesters, enz., die zich niet schamen het volk te verliederlijken en te ontkrachten, door in hen het ‘matig’ gebruik van jenever en alcohol, enz. aan te moedigen, door nachtkroegen voor hen open te zetten, enz.
Schande, driewerf schande, over al dezulken, - die dan achterna Hoefijzerverbonden oprichten en Emmabloempjes verknopen, - enz.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
VII.
Aanteekeningen.
De verwaande L. Simons tracht in de Telegraaf van Woensdag l.l. 29 April door een kletsje zijn verregaande verwaandheid, waarvan dit heer al meer blijken gaf, schoon te praten.
Hij liet nl. voor zijn bibliotheek een bundel samenstellen door d'Oliveira, ‘De jonge generatie’ en daarin moest natuurlijk als een der eerste geplaatst zijn vrouw, Josine Simons - Mees, wier succes hij als het zijne beschouwt.
Hierop werd aanmerking gemaakt, waar zooveel andere vrouwen werden voorbijgegaan.
En nu komt hij dit schoonpraten met 'n kletsje, zoo onbenullig en verwaand, dat het me niet de moeite waard is, het te herhalen voor de H.L. lezenden. Vroeger werd dit heer op de vingers getikt, toen hij een slechte vertaling van zijn vrouw trachtte mooi te praten, ook in de Telegraaf. Als ik me niet vergis was dit ‘Mevr. Warren's bedrijf’ van Shaw.
Zijn zelf-verdediging tegenover een in de Engelsche literatuur ervaren man raakte kant noch wal.
Men zij dus op zijn hoede en hechte niet te veel waarde aan zijn praatjes, waaronder, als een adder in het gras, de verregaandste, meest-idiote en verblinde eigenwaan schuilt, dien men zich kan denken.
JOHANNA STEKETEE.
| |
VIII.
Het particuliere leven en de maatschappij.
Van verschillende kanten wordt afschuw gesproken over den moord bedreven op Calmette door Mevrouw Caillaux.
Wat wordt deze vrouw beschimpt, wat wordt ze belaagd voor deze daad!
In de laatst verschenen Hollandsche Lelie nog, nam Mevrouw Steketee de partij op van Calmette, zeggende, dat een journalist critiek mag uitoefenen, het recht heeft daartoe, ook al is deze critiek voor de betreffende persoon verpletterend.
Ja, zeker een journalist heeft 't recht om te critiseeren, maar mag hij het particuliere leven aantasten? Moet hij dat niet scheiden van de politiek? Immers, daar moet hij zich niet mede bemoeien, dat ligt niet op zijn weg.
Al hoe lang was er reeds een campagne aan het werk tegen Caillaux! Laat dat nu alles over politiek zijn geweest, à la Bonne heure! Zoo is 't nu eenmaal, al de ministers (knoeiers of niet-knoeiers) hebben vóór- en tegenhangers, daar is nu niets aan te doen! Maar toen Mevrouw Caillaux hoorde, dat Calmette brieven uit hun particuliere leven zou publiceeren, toen werd zij, die zooveel van haar man hield en al zoo lang gesard en geplaagd was geworden, een tijgerin gelijk, die op haar prooi loert.
En is dit niet volkomen te begrijpen? Is 't niet natuurlijk dat je opeens losbarst?
Dat particuliere leven weet wat! Men scheidt het zoo zelden af van de plaats, die men inneemt in de maatschappij!
Men geeft geen hand aan iemand, die een moord begaan heeft en die later in de maatschappij terug komt; altijd wordt hij er weer op aangezien, maar God, kan de man zich niet beteren later en weet men precies alles waarom en hoe hij den moord deed?
Moet die daad zoo iemand steeds vervolgen zijn geheele leven door?
Moet men dan in diens nieuwe loopbaan ook weer met verachting op hem neerzien?
Och, welneen, dat is immers onmenschelijk, dat is klein en niet vergevensgezind. Daarbij, diegene, die geheel zonder zonden is, werpe pas een steen op hem!
Op die manier zou niemand zijn leven kunnen beteren, niet waar?
Laat tóch dat particuliere leven onaangeroerd!
Laten ze toch, als ze den geheelen dag naar de pijpen van anderen moeten dansen, eens één oogenblik hebben, dat zij zich kunnen laten gaan, dat ze 't inrichten zooals hun dat convenieert en aangenaam is; witt ze doen, hoè ze doen, laat dit toch hun zaak zijn! Het leven is zoo kort en voor ‘the struggle of life’ moeten ze hard werken en andermans bevelen opvolgen, laat hun één vrij oogenblik te hunner beschikking, één oogenblik, waar 't groote monster, de maatschappij, niets meê te maken heeft!
Wat komt het er op aan, als ze hun plicht maar doen tijdens 't werk, als ze dat maar goed doen!
Een paar voorbeelden.
Ik zie op de planken een actrice, die magnifique speelt en me tot tranen toe roert. Ik weet,
| |
| |
dat ze in 't particuliere leven een immoreel leven leeft; is dat nu voor mij een reden, om haar niet te bewonderen, niet de hand te drukken voor 't genot dat ze me verschaft heeft? Wat kan 't mij schelen, wat ze doet in huis? Ik vind haar een genie; ik scheid het eene van het andere.
Wat wordt er van Multatuli's huiselijk leven veel slechts verteld! Wel, wat gaat mij dat aan? Ik vind zijn Max Havelaar prachtig en ik bewonder zijn durf om dat alles neêr te schrijven.
Werkelijk, men moet het eene scheiden van het andere; men kwam dan eerder tot vergevensgezindheid en onze harde opinie over anderen zou verdwijnen.
In alle gevallen vind ik het ontzettend laakbaar en klein in Calmette, het particuliere leven van het echtpaar Caillaux te mengen in het politiek schandaal. Het moedig optreden van Mevrouw Caillaux (zij wist toch vooruit daarvoor te zullen moeten boeten) dwingt eerbied af.
30 April 1914.
C. ARNTZENIUS.
Antwoord Redactrice.
Onpartijdigheidshalve plaats ik dit stuk, waarvan de inzendster-zelve me reeds particulier schreef ‘dat ik 't er wel niet mee eens zou zijn.’ Intusschen lijkt het mij gewenscht er de geachte inzendster op te wijzen, hoe ze geheel en al den bal misslaat waar ze houtweg verklaart dat Gaston Calmette ‘het echtpaar Caillaux’ heeft betrokken in zijn campagne. Ik vooronderstel dat zij in deze beschouwing afgaat op de geheel partijdige inlichtingen der Hollandsche couranten, van welker partijdigheid ik verscheidene frappante staaltjes onder de oogen kreeg. Ik-echter, die in de Fransche couranten, de Matin, enz., de getuigen-verhooren heb gelezen (van vóór- en tegenstanders beiden), kan haar verzekeren hoe niemand, zelfs niet de vurigste verdediger van het echtpaar Caillaux, diens vriend Ciccaldi, heeft kunnen beweren, laat staan bewijzen, dat Gaston Calmette ook maar één woord ooit schreef, of heeft willen schrijven over mevrouw Caillaux, of over haar particulier leven en dat van haar man. Deze beschuldiging is een schromelijke laster, door vriend en vijand beiden erkend. Het eenige wat mevrouw Caillaux heeft kunnen aanvoeren tot hare verontschuldiging, is haar vrees dat Gaston Calmette iets zou publiceeren van intiemere aard. (Juist dezer dagen is echter afdoende uit zijn nalatenschap gebleken hoe hij niets van dien aard bezat zelfs).
Hiermede vervalt dus eigenlijk het betoog als zoodanig van de geachte inzendster. - Intusschen lijkt mij de door haar, en ook door mevrouw Steketee in een der vorige nommers, ter sprake gebrachte quaestie naar aanleiding van hetzelfde onderwerp, wèl van genoeg belang om haar meteen nog eens nader te beschouwen. Ik voor mij ben het geheel en al eens met mevrouw Steketee. Elke journalist heeft het recht, heeft de plicht zelfs, óók het particulier leven van een regeeringspersoon aan te tasten, en de gemeenheden en schurkerijen daarvan aan te toonen in het publiek, omdat hij immers juist daardoor bewijst hoezeer het publiek zich vergist, waar het meent met een vertrouwenswaardig en achtenswaardig man te doen te hebben. Politiek en Particulier leven laat zich niet van elkaar scheiden waar het schurkerijen geldt. Daarom heb ik onbepaalde achting voor den journalist die schurkerijen ontmaskert, - op welk gebied ook, particulier of anderszins. Bovendien, zich daarover te wreken door een laaghartigen sluipmoord, zooals mevrouw Caillaux deed, is wel het allerverachtelijkste wat er bestaat. Waarom heeft haar man-zelf Calmette niet gedood indien hij zich schuldeloos voelde. En, indien zijne vrouwzelve zich wilde wreken, dan ware het in elk geval niet meer dan plicht geweest openlijk als aanvaller op te treden in plaats van - als een echte geniepige vrouw - haar slachtoffer van achteren te beschieten op het oogenblik waarop hij, zijn hoed en stok wegleggend, haar den rug toedraaide. -
Neen, mevrouw Caillaux heeft m.i. een der meest-verachtelijkste sluipmoorden begaan, enkel uit vrees voor de openbaarmaking der politieke knoeierijen van haar man, die men zich kàn denken. En aan den anderen kant heeft Gaston Calmette volkomen lofwaardig gehandeld door de knoeierijen van een minister ten eigen voordeele en ten bate van eigen fortuin te ontmaskeren zonder aanzien der personen.
- Verachtelijk daarentegen in de hoogste mate is het bedrijf van den anonym-schrijvenden journalist, die gif en laster rondstrooit zonder dat het slachtoffer van zijn dikwijls persoonlijke wraak over 't een of ander hem kan afstraffen naar verdienste. In dit opzicht maakt onze geheele pers zich schuldig aan de grootst mogelijke verachtelijkheid, door aanhoudend ongeteekende stukken op te nemen van den meest-persoonlijken aard, tegen bepaalde personen gericht, die, wat hen zelven aangaat, zeer goed weten soms wat er achter steekt, maar zich tegenover het groote publiek zulke lastertaal in een of ander Blad weerloos moeten laten welgevallen. Ik maak mevrouw Steketee daarom mijn compliment, waar zij onlangs den heer Frits van Raalte, en thans weer den heer Simons, scherp aanvalt, dat zij dit doet met haren naam er onder. Het spreekt trouwens vanzelf dat ik - deed zij dit niet - zulke stukken niet zou opnemen. Maar, ik behoef haar niet eerst dien eisch te stellen met haren naam te onderteekenen; zij doet het uit vrije beweging. Welnu, de heeren Frits van Raalte, Simons, enz., weten nu wie hun aanvalt. Om diezelfde reden teeken ook ik steeds met mijn naam. Let echter maar eens op, hoe aanhoudend ik in de pers naamloos word uitgescholden. Moest niet elke redactie, die zich respecteert, weigeren zulke naamlooze stukken op te nemen? Ik-voor-mij weet gewoonlijk wel wat er achter zit, een meneer wiens werk ik weigerde voor de Lelie, iemand wiens knoeierijen ik aanviel, enz., enz. Nog onlangs is het gebeurd dat iemand, die ik verzocht haar naam openlijk te noemen als zij iets in de Lelie wilde schrijven, eenvoudig haar aanval naamloos inzond aan een ander Blad, - dat dien aanval terstond opnam, niettegenstaande de bedoelde persoon mij uitdrukkelijk had geschreven ‘nooit de Lelie te lezen’. Dus, wat hare opmerkingen erover waard waren, behoef ik niet verder aan te duiden. - Dergelijke staaltjes zou ik ontelbaar vele
kunnen opnoemen. En ik herhaal, vuile, anonyme aan- | |
| |
vallers en wraaknemers zullen er steeds te over zijn, maar het is een schande van elke redactie, die zichzelve respecteert, dat zij zulke persoonlijke aanvallen opneemt zonder den naam van den inzender te eischen als een uitdrukkelijke voorwaarde. En, al ware het alleen daarom, omdat hij met zijn eigen persoonlijkheid is opgetreden voor de zaak die hij voorstond, verdient Gaston Calmette aller achting. Niet naamloos en gemaskerd maar openlijk viel hij Caillaux aan. Diens vrouw echter ging hem als een sluipmoordenares te lijf, door hem te spreken te vragen, en van zijn beleefdheid haar te willen ontvangen gebruik te maken om hem onverhoeds dood te schieten. Van drift of plotselinge verontwaardiging is dus geen sprake, alleen van het meest laaghartig overleg. Hoe mevrouw Arntzenius zoo iets kan verdedigen is mij een raadsel. - Ik voor mij zou mijn handen niet willen vuil maken aan welken pennelikker ook die mij in het openbaar beleedigde, omdat ik zoo iets eenvoudig beneden mij acht, maar met dat al kan ik toch zulk een drift-gebaar verontschuldigen en begrijpen;.... een laffen sluipmoord echter, in koelen bloede, vind ik wel het meest weerzinwekkend misdrijf dat ik mij kan voorstellen, en een dat in mijn oogen veel meer de guillotine verdient dan b.v. de geheele auto-bandieten-geschiedenis Bonnot-Garnier, waarbij het ten slotte niets anders betrof dan paria's der maatschappij, slachtoffers van het leven, daardoor gekomen tot moord en diefstal om in hun levensonderhoud te voorzien.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
IX.
Aan den heer Schippérus.
De gedachtenwisseling uit de oude jaargang, getiteld: ‘Een groote nood,’ bevat veel waars. Dikwijls is het fatsoenlijke meisje ook te beklagen. Veel ben ik met u eens, Mr. Schippérus, maar volstrekt niet alles. De maatschappij is nog niet rijp voor de toestanden die u wilt scheppen; er zijn zoo weinig hoogstaanden op de wereld!
En u zegt zelf: ‘geef u gewonnen, als uw natuur dit van u eischt en - (en nu komt het voornaamste) als gij u er niet meê in moeilijkheden begeeft.’ De omstandigheden, waarin een vrouw dikwijls is geplaatst in de maatschappij, de betrekking die zij bekleedt! Dit laatste is een groot punt; ontslag staat soms voor de deur indien men zulke dingen te weten kwam! Och, het is zoo gemakkelijk, zulke dingen te schrijven en te raden, maar in de praktijk zijn er altijd bezwaren, soms onoverkomelijke. Maar, ook wij vrouwen, zijn eenmaal anders dan de mannen op dat punt. Wij zouden ons alleen willen geven, aan iemand, voor wien wij liefde voelen; gij, mannen, neemt dikwijls de eerste, de beste.
Neen, Mr. Schippérus, de tijd is nog niet daar en ik twijfel er aan, of hij ooit zal komen.
EEN VROUW.
| |
X.
Den Haag, 8 Mei, 1914.
Hooggeachte Freule,
Naar aanleiding van Uw correspondentie met ‘Trekvogel’ in de Lelie van 29 April No 44, zou ik gaarne willen aanbevelen (indien het niet reeds te laat is):
Mevr. WAGNER. Schenkstraat 230
hij Louise de Colignyplein.
Den Haag.
(Lijn 7).
Ongetwijfeld zal Uw correspondent hier wel het gewenschte vinden.
Bij voorbaat zeg ik U beleefd dank voor de plaatsing en verblijf ik met de meeste hoogachting,
Uw. dw. dien.
HERM. GEHRELS.
|
|