Een gewichtig moment in de opvoeding.
(Vervolg van No 41).
En hier geldt dan in volle kracht de opmerking van Lhotzky, dat noch de onderwijzer, noch de geneesheer, maar alleen de vader en de moeder kunnen beoordeelen, wanneer het oogenblik is aangebroken voor het spreken van het laatste woord. Dat woord zij er een van diepen ernst en getuige van de innige liefde, welke slechts bedoelt te behoeden voor dreigende gevaren en aanmoedigt tot betooning van onbegrensd vertrouwen in den waarachtigen wil der ouders om het geluk des kinds en dat alleen te dienen.
Hoe zal men de opgroeiende knapen en meisjes inwijden in de geheimen van het sexueele leven? We zouden kunnen zeggen: dat make ieder voor zich uit door ernstig nadenken, want dat waarborgt voor elk bijzonder geval de beste keuze.
Toch kan men wellicht behoefte gevoelen aan een vingerwijzing en daarom zullen we trachten in 't kort een paar voorbeelden weer te geven, welke we ontleenen aan de ‘Jugendlehre’ van Dr. Fr. W. Foerster. Vooraf zij opgemerkt, dat de meeste voorstanders van sexueele voorlichting, gedachtig aan het in goeden zin opgevatte: ‘Naturalia non sunt turpia’, uitgaan van het geslachtsleven der planten, van daar voortschrijden tot dat der lagere dieren, opklimmen tot de hoogere bewerktuigde diersoorten om tenslotte te komen tot dat van den mensch.
Foerster laat door een moeder ongeveer het volgende gesprek voeren met haar 12-jarigen zoon:
‘Lieve Wouter, gij zijt nu reeds een ernstig jong-mensch geworden en daarom heb ik mij voorgenomen heden eens iets heel ernstigs en belangrijks met je te bespreken. Gij gelooft niet meer in het sprookje van den ooievaar, nietwaar? Zie, wanneer ik je zoo in de oogen zie en zeg: ‘Mijn kind’, - dan bedoel ik daarmee niet slechts, dat gij mij geschonken zijt, opdat ik je liefhebbe, verzorge en opvoede. Neen, ik denk daarbij nog aan iets veel schoonen. Denk eens na, wij kennen elkaar reeds veel langer dan gij veronderstelt, wij waren reeds jaren lang samen, voor gij ter wereld kwaamt. Hebt gij wel eens gezien, hoe het zaadje uit de plant voortkomt, hoe het diep in den bloemkelk verborgen zit, in den nazomer grooter wordt, tot het rijp is en afvalt? Zie, zoo hebt ook gij als een toere knop in het binnenste uwer moeder, onder haar hart, geslapen, langen, langen tijd.
Nu begrijpt gij ook wel, waarom ik je zoo innig liefheb en waarom gij mij zoo zeer aanhangt. Ja, wij behooren elkander toe, zooals geen twee wezens ter wereld; wij zijn één lichaam, één ziel. Reeds maanden lang, voor ik je onder veel smarten ter wereld bracht, ontdekte ik, dat gij in mijn binnenste tot leven ontwaaktet, en ik schonk u niet slechts mijn levensbloed, maar ik koesterde ook duizend wenschen voor uw kleine ziel, opdat zij rein en krachtig zou worden, en ik trachtte edele gevoelens in mij te wekken, opdat die tot u zouden overgaan. Kunt gij u voorstellen, met welk een innig verlangen ik het oogenblik verbeidde, waarop mijne oogen u zouden zien?
Maar hoe kwam het, dat gij zoolang als menschenkiem in mijn binnenste sliept en zoo plotseling ontwaaktet tot leven? Was het de zon, die u wakker riep, evenals ze in het voorjaar de plan tenkiemen uit den grond lokt?
Ja, waarlijk, het was een zonnestraal: de liefde uws vaders tot mij.
Niet alleen de vrouw draagt de kiem van nieuwe menschen in zich, maar ook de man. Het is geheel als bij de bloemen, die ook alleen dan vruchten voortbrengen als de vrouwelijke bloemen door het zaadstof een er mannelijke bloem worden bevrucht. Bij de bloemen zijn de wind en de insecten behulpzaam om de bevruchting tot stand te brengen. Maar bij veel overeenkomst is er tusschen plant en mensch een oneindig groot verschil. Bij de planten bestaat geen liefde, bij de