De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
Piet. - Briefkaart in goede orde ontvangen, vriendelijk dank.
J.A.K. - Uw brief deed mij om verschillende redenen groot genoegen. Immers, het is steeds aangenaam te hooren dat iemand, die mij nog nimmer schreef, reeds jarenlang de Lelie leest met zooveel belangstelling, en instemming, en waardeering. Maar bovendien, van iemand die Uwe positie en betrekking bekleedt is het mij dubbel veel waard te lezen, dat gij overtuigd zijt van de opvoedende kracht die er in vele opzichten uitgaat van de Lelie, en het is daarom dan ook dat Uw instemming met het artikel van mevrouw Arntzenius mij zoo bijzonder treft, dat ik zoo vrij ben Uw woorden dienaangaande letterlijk over te nemen, ook voor haar-zelve: Nu moet ik U echter zeggen, dat ik 't volkomen eens ben met wat C. Arntzenius in No, 34 van 18 Febr. 1914 zegt over: De verhouding van de kinderen, enz. A. heeft 't bij 't rechte eind. Ik zou 't nog sterker willen zeggen n.l.: We, en hiermee bedoel ik 't overgroote deel van het Nederlandsche volk, zijn bezig (en al eenige jaren) een ontevreden, veeleischend, ondankbaargeslacht groot te brengen, dank zij de vrije opvoeding. O! die vrije opvoeding, die zoo spoedig ontaardt in teugellooze opvoeding. ‘Ik wil dat mijn kinderen vrij tegenover me zullen zijn, zegt tegenwoordig iedere opvoeder en opvoedster, en hiermee bedoel ik al wat opvoedt in huis en school, maar de grens tusschen vrij en brutaal, vrij en lomp, vrij en onbeschaamd, enz., kunnen kinderen zoo moeilijk zien en voelen, en weten de opvoeders en opvoedsters zoo moeilijk te bewaren. Laat mij U hierop antwoorden dat ook-ik woord voor woord deze Uwe meening beäam. Ik behoor tot de weinige ongehuwde vrouwen, die den moed hebben openlijk te zeggen dat ik daardoor mijne natuur-bestemming, die van vrucht-dragen, miste. Maar ik wil U eerlijk zeggen, al wat ik zie en opmerk van de hedendaagsche opvoeding, en van de gevolgen daarvan, doet mij hoe langer hoe meer tot de overtuiging geraken: Goddank eigenlijk dat ik geene kinderen heb. Zijn zij klein, ja dan zijn zij een benijdbaar bezit, maar, worden ze grooter, dan subisseeren ze, ook al willen de ouders nog zoo gaarne het goede, de onvermijdelijke diep-betreurenswaardige gevolgen der hedendaagsche opvoeding in school en daarbuiten. Het is onmogelijk den invloed van vriendjes en vriendinnetjes zooals de geest des tijds hierin zich in allerlei opzichten openbaart, geheel en al tegen te gaan, ook met den besten wil ter wereld. Juist daarom ziet men dan ook in zoovele hedendaagsche gezinnen onmogelijke kinderen van nochtans zeer beminnelijke en zeer verstandige ouders. De ouders zijn niet de schuldigen, maar de geest des tijds. Uw getuigenis is een uit de provincie. Wat men in den Haag ziet is nog veel treuriger. Kinderen, jongelui, gij vindt ze daar niet meer. Gij vindt niet anders dan apen, die zich verbeelden de wijsheid in pacht te hebben, veel meer en veel beter alles te weten dan hunne ouders, over kunst, enz. een afdoend oordeel te kunnen vellen, en hunne onafhankelijkheid te moeten toonen door slechte en brutale manieren. Een gewone gezonde levenslustige backfisch en een gewone gezonde normale jongen, zij zijn heden ten dage wonderkinderen. Aan wien de schuld? Aan den geheelen geest des tijds, aan opvoeders, padvindersbonden, aan school, aan huis, aan alles met elkaar. Intusschen, waar gij een bevoegde zijt, een tot oordeelen bevoegde, daar zoude ik U willen voorstellen over dit onderwerp een of meer opvoedkundige artikelen te schrijven voor de Lelie. Het is een voor mij zeer aangenaam iets dat velen van Uw positie, mannen en vrouwen, behooren tot mijne correspondenten. Daarom ben ik overtuigd dat dezulken, zoowel als ook de vele vaders en moeders die de Holl. Lelie lezen, stellig dit onderwerp gáárne zullen behandeld zien. Denk er eens over na. - Het spijt mij in Uw brief te zien hoe gij uit eigen ervaring opkomt tegen mijn beweren, dat een kat niet speelt met het muisje eer zij hem doodt. Het spijt mij, omdat ik het altijd treurig vind te hooren hoe wreed de schepping is. Intusschen, ik leg mij bij Uw ervaring uit eigen aanschouwing neer. Het andere stukje natuurleven, dat gij mij beschrijft, vind ik alleraardigst, en volstrekt niet ongelooflijk. Want, hoe meer men met allerlei dieren omgaat, hoe meer men ziet hoe intelligent en amusant zij kunnen optreden dikwijls. - | |
[pagina 655]
| |
Onze lieve Jip, dien wij in mijn ouderlijk huis hadden, en aan wien Benjamin mij zoo dikwijls herinnert, had o.a. zulk een eigenaardig begrip van ons terrein. Elken hond die binnen de hekpalen kwam vatte hij in het nekvel, en geleidde hem letterlijk er uit, hem geen oogenblik loslatend totdat hij buiten ons terrein was. Dan echter keerde hij ook onmiddellijk om, en daarbij was van kwaaddoes of bijten nimmer sprake, het deedt je veeleer denken aan een agent, die een landlooper wegjaagt. Tenslotte mijn zeer vriendelijken dank en voor Uw brief en voor Uw goede wenschen aangaande den invloed der Lelie.
Moderne Vrouw. - Waar er zooveel plaatsgebrek is, en waar gij-zelve niet bepaalt aandringt op alsnog plaatsing van Uw stuk voor Ego, lijkt het ook mij beter thans, zoo lang achterna, het niet meer te plaatsen. - Wat Uw brief aangaat, Uw uitlegging over den ‘overmoed’ die er volgens U insteekt wèl zijn naam te noemen als men een van durf getuigend artikel schrijft, en over de ‘bescheidenheid’ die daarentegen steekt in een pseudoniem, veroorloof mij U daarop te antwoorden, dat ik die uitlegging even spitsvondig als gemakkelijk voor de niet-durvers vind. - Dat gij het eerste ten slotte niet door U ingezonden stuk aan Ego hebt onderteekend kon ik niet weten toen ik veroordeelde Uw niet-onderteekend wèl-ingezonden stuk aan den heer Schippèrus. Zeer zeker verdedigt gij de ‘aangenomen’ moraal. Want, dat niemand in werkelijkheid daarnaar leeft, dat doet niet af en toe aan de zaak als zoodanig dat iedereen die moraal in woorden aanbeveelt als ‘de’ ware. Juist dat maakt de heele moraal te huichelachtiger. Overigens moet, ik U nog eens herhalen wat ik U reeds de vorige maal schreef, namelijk dat gij en ik over onzedelijkheid niet dezelfde opvatting hebben. Want, gij stelt tegenover ‘natuurwetten’ die welke gelden volgens U voor met ‘hoogere begrippen’ begaafde wezens. En nu ben ik voor mij overtuigd dat een natuurwet nooit of te nimmer onzedelijk is. Wij menschen maken, - juist door onze zoogenaamd ‘hoogere begrippen’ - allerlei gewone dingen onzedelijk. Ik heb in de wildernissen geheel naakte Indianen gezien. Die waren niet onzedelijk. Maar het ‘beschaafde’ gezelschap blanken, hooggeplaatste ambtenaren, enz., die over die menschen glossen en dubbelzinnige opmerkingen maakten, die waren, met al hunne ‘fatsoenlijke’ kleedenen aan, wèl onzedelijk! Enz. enz. Heel eerlijk gezegd begrijp ik Uw gedachtengang niet heel goed in het laatste gedeelte van Uw brief. Voor zoover ik hem kon begrijpen wil ik U er dit op antwoorden wat ik trouwens reeds duizendmaal gezegd heb in de Lelie: M.i. is de eenige bedoeling der Natuur met vrouwelijke wezens haar te laten vruchtdragen. Allerlei omstandigheden echter maken in de tegenwoordige maatschappij dat slechts een klein gedeelte harer aan die bedoeling voldoet. De instelling van het ‘wettige huwelijk’ behoort óók tot die omstandigheden. Waait, omdat men een ongehuwde moeder hare vrucht als een schande aanrekent, daarom weerhoudt men duizenden vrouwen zich ongehuwd te geven, het zij om haar eigen ‘goeden naam’ te sparen, hetzij omdat zij de toekomst van haar onwettig ‘kind der schande’ niet op haar geweten willen hebben. Immers, er zijn duizenden vrouwen die wel zouden willen of kunnen paren met den man, maar wien om allerlei redenen het ‘wettelijke huwelijk’ onmogelijk is. 't Zou mij te ver voeren hier verder op dit onderwerp in te gaan, ik wil U enkel slechts uitleggen hoe ik beslist vind dat de onvruchtbaren onder ons hare natuurlijke bestemming misten. Maar, natuur en maatschappij staan lijnrecht tegenover elkander. Wij hedendaagsche vrouwen zijn nu eenmaal allen leden eenen ‘geordende maatschappij.’ Een vrouw, die zich geeft aan een man uit liefde, vind ik nimmer onzedelijk, en omgekeerd vind ik elk huwelijk gesloten niet uit liefde wèl onzedelijk. Waaruit geenszins volgt dat ik ‘vrije liefde’ aanmoedig. Die is m.i., gegeven de menschelijke natuur, onmogelijk in een maatschappij. - Ik hoop dat ik Uw gedachtengang heb begrepen, want ik erken dat die me niet heel duidelijk was uit Uw laatste schrijven. Het stukje heb ik thans vernietigd.
Quitte. - Ik ben blij dat gij mijn Dolly zoo goed hebt kunnen navoelen in dat bewuste gedeelte uit mijn roman: Ik zeg de Waarheid. Niettegenstaande het een feit is dat vele vrouwen tevreden zijn met enkele zinnenbevrediging kan ik voor mij dat niet begrijpen, en ik geloof ook dat dit, althans bij ons Germaansche vrouwen, behoort tot de uitzonderingen. De Latijnsche rassen zijn geloof ik op dit gebied zinnelijker dan wij, ook wat de vrouwen aangaat. - Voor Uw belangstelling in de correspondentie aan Tweetal dank ik U hartelijk. Ja, dat ik, bij mijn leven en werk, een zoo zwak hart heb is ongetwijfeld een groote schade voor mijn gezondheid, want ik heb nog nooit één dokter of professor geraadpleegd, die mij niet voor en boven alles verbood het werken. Maar, hoe weinige menschen kunnen aldus rekening houden met dokters-voorschriften? Zij, die rijk zijn, weten daarom niet hoe goed zij het hebben in dit opzicht. Aan den anderen kant echter geloof ik dat zij, juist door het ledigzijn, te veel toegeven aan alle mogelijke ditten en datten, en dus toch niet genieten van hunne voorrechten. Intusschen, er zijn uitzonderingen. Ik ken rijke menschen die in dit opzicht dankbaar en blijmoedig hunne groote voorrechten erkennen. En dezulken gunt men hun geluk dan ook gaarne. Zij doen zoo weldadig aan, vind ik steeds. - Gij vindt dat ik zoo ‘minachtend’ schrijf over de door U genoemde personen. Intusschen verzoek ik U daarbij wel in het oog te houden dat ik slechts over hunne politiek minachtend schrijf, daar ik noch den een noch den ander ken of beoordeel particulier. Gij schijnt den eenen wél te kennen, althans dit leid ik af uit Uw levensbeschrijving van hem. Daarop wil ik U echter alleen antwoorden, dat gij blijkbaar weinig op de hoogte zijt van politiek, indien gij niet inziet hoe iemand, die er komen wil als staatsman, zeer zeker moet wagen in zijn jeugd. Die man moest die drukke advocaten- practijk er aan wagen, wilde hij worden een volksleider, en daardoor opklimmen dóór het volk. De een komt er zus, de ander zoo. Als men zich bewust is te kunnen, dan weet | |
[pagina 656]
| |
men wel dat dergelijke ontzeggingen slechts tijdelijk zijn. En de uitkomst heeft bewezen dat de bedoelde meneer het inderdaad door het domme volk zeer ver heeft gebracht, en nu een veel grootere en invloedrijkere rol speelt dan toen hij, in een provinciestad, een onbekende advocaat was, al was het dan ook een met een goede praktijk. Hetzelfde geldt voor zijn partijgenoot. Nogmaals echter, gij verwart hier m.i. particulier leven met politiek. Ik drijf den spot met het politieke geknoei dezer zoogenaamde volksleiders, die op de schouders van het volk naar boven zijn geklommen. Is dat dan niet wáár? Zijn zij niet beiden op veel hoogere plaatsen aangeland dan die waarop zij oorspronkelijk stonden? Maar, om te klimmen, moet men wagen. Dat begrijpt ieder staatsman in spe. Gij zegt dat zij het in een andere politieke partij ook wel zoo ver hadden kunnen brengen. Maar gij vergeet dat iedereen min of meer wordt gevormd door het milieu waaruit hij voortkomt. Met die beide heeren óók is dat het geval. Die zijn door het volk er gekomen, omdat hun positie hen toevallig met die partij 't meest in beroering bracht, en zij er uit voortkwamen óók. - Tenslotte nog dit, in mijn oog is alle politiek oneerlijk, en ik beweer dus volstrekt niet dat alleen deze beide leiders speciaal oneerlijk zijn. Geenszins. Ik dank U voor Uw instemming met mijn noot onder aan het artikel van Schipperus. Die noot vond veel instemming. En ik ben het geheel eens met U waar gij schrijft: Als iedereen maar bevrediging kon zoeken zooals hij verkoos, dan zou het er juist voor ons vrouwen heel ongelukkig uitzien. Zoo denk ook ik er over. - Neen, gij hebt niet te lang geschreven, ik vond het prettig weer eens van U te hooren.
S.H. In de vorige Lelie zult gij reeds hebben gelezen dat mijne verontwaardiging even groot was als de Uwe over die dierenmishandeling. Neen, met U geloof ik dat zulk een laagstaand wezen, als die boer in quaestie, niet vatbaar zou zijn voor welken brief ook; zoo iemand moet voelen. In Engeland, waar men in vele opzichten veel practischer en verstandiger is dan op gansch het vasteland, heeft men onlangs voor sommige gevallen weder ingevoerd de lijfstraf. Dit helpt enorm. De misdaden nemen af. Welnu, lijfstraf, zweepslagen tot op den bloede toe, dat is het minste nog wat zoo'n boer zou verdienen om hem éénigszins ook maar te doen begrijpen in zijn botte hersenen welke martelingen hij dat arme weerlooze dier aandeed. Het is zoo heerlijk zooveel sympathie te ondervinden met mijn werk in de Lelie, juist óók in zake dierenliefde. Ik zeg het U van harte na: lederen dag zie je opnieuw iets liefs in je honden. Zij zijn de trouwste, aanhankelijkste, en meest intelligenste vrienden van je heele bestaan. Onze Frits is helaas reeds 13 jaar. Gij begrijpt dus hoe wij hem vertroetelen. Behalve aanleg tot blindheid heeft hij nog geen groote ouder domsgebreken, maar hij loopt niet veel meer, dat vermoeit hem, zoodat we hem meestal op wandelingen dragen moeten. Ik ben blij dat deze aanleiding U deed gevolg geven aan Uw wensch mij eens te schrijven. Heusch, het is mij nooit te veel mijne correspondenten te beantwoorden. Ik leef met hen mede. Dat is zoo mijn karakter. Mijne vriendin zegt dan ook weleens, als ik mij woedend, verontwaardigd of bedroefd maak, dat ik te veel mij alles aantrek. Maar, zoo ben ik nu eenmaal. Al het onrecht en al de ellende en al het leed dezer-wereld kunnen mij zoo woest inwendig maken, maar evenzeer ook kan ik een geheelen dag blij zijn als een correspondent mij haar of zijn gelik en voorspoed meedeelt. Want dat doet je - te midden van zooveel ellende - dubbel goed, dat er ook geluk is. - Hartelijk dank dus voor uw schrijven.
1813. - Gij hebt alweer de noodige misère achter den rug, maar houdt U er, als gewoonlijk, flink onder. - Neen, gij hebt ons indertijd volstrekt niet lastig gevallen, heusch niet. Ik geloof dat mijne vriendin Uw laatste vraag niet beantwoordde, omdat zij toen niemand wist. Nu is dit wèl het geval. Wilt gij het adres weten, dan zullen we 't U gaarne schrijven.Ga naar voetnoot*) Meldt dit dan even. Ik begrijp niet goed uit Uw brief of gij nog geweest zijt bij dat U door mij opgegeven adres van dien arts? Omdat gij spreekt van: ‘wij lieten hem uit den Haag overkomen’. Ook begrijp ik niet duidelijk uit Uw brief of die laatste toevlucht, die gij zocht, heeft geholpen. Toe, schrijf nog eens hoe het nu gaat. Ik stel in die heele lijdensgeschiedenis zoo oprecht belang. Lieve 1813, met die bij U ontdekte helderziendheid zou ik in Uw geval zeer zeker voorzichtig zijn. Geloof mij: gij zult dat van alle ervaren spiritisten hooren, het is hoogst gevaarlijk voor het zenuwgestel op zulke eene lichtvaardige wijze onder de leiding van onbevoegden en onervarenen te gaan spelen - noem ik het - met iets zoo ernstigs. Want, juist omdat ik-zelve ook er beslist in geloof, daarom ben ik ervan overtuigd, dat men zeer goed vooraf weten moet nauwkeurig aan wien men zich in zulke opzichten toevertrouwt. Bovendien, gelijk gij-zelve ook terecht zegt, gij hebt Uw zenuwen nu wèl noodig, en gij zult die Uwer patiënte allicht in de war helpen. - Ik wist niet, dat Uw familie in den Haag dáár woont. Ik zal op het huis letten. En dus gaat gij dezen zomer maar weer getroost naar S... Nu, kijk dan maar goed uit. Want, zulk een ellende als verleden jaar is erger dan geen vacantie. Ja, ik-ook zou in den zomer veel liever in E. dan in S. zijn. De omstreken van E. zijn zoo lief. En zijn gezond ook. Maar gij zoudt er de muziek missen. En, waar gij allen zoo muzikaal zijt, is dat wel iets om rekening mee te houden. Neen, Uw excuses over Uw langen brief zijn overbodig. Ik vind hem niets te lang. Ben blij weer eens van U gehoord te hebben. Beantwoordt mijn vragen nu nog eens. En van harte het beste. |