De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOverzicht van de Week.I.
| |
[pagina 642]
| |
wikkelen door goede lektuur. 's Avonds hebben mijne gedienstigen steeds familie in de keuken mogen ontvangen en ik heb steeds getracht haar zooveel mogelijk afleiding te bezorgen na haar werk. Ik zal niet alles opsommen wat ik voor haar gedaan heb met verjaardagen, St. Nicolaas, bij ziekte, enz. dat zou ik ook niet meer weten, maar ik verzeker U dat het veel is, héél veel en dat zij nooit één onvriendelijk woord van mij, mijnen man of mijne kinderen gehad hebben. Mijne tegenwoordige keukenmeid gaat drie avonden in de week uit, waarvan één altijd naar de bioscoop en de andere avonden worden er kousen gestopt, kleeren versteld, denkt U? Neen, freule, dat is uit den tijd, dat wordt al lang niet meer gedaan, daarvoor is het goed te goedkoop, zeggen ze. De andere avonden wordt er gekaart in de keuken met de familie, die haar bezocht. En om half tien precies trekt de dame naar bed, terwijl ik nog veel op te ruimen heb, te verstellen of te correspondeeren. ‘Ja, maar, ze moest ook zoo vroeg op, hoor ik U zeggen.’ Och, freule, maak U daar niet bezorgd over. De wekker, die ik 's avonds voor haar opwind, zet zij weer vast, omdat ze niet houdt van wekkers. Het gevolg is dus dat ik iederen morgen héél vroeg wakker ben uit angst dat de meid zich verslapen zal ('t geen dan ook telkens gebeurt) en de kinderen niet om 9 uur op de H.B.S. zijn. Plichtsgevoel en verantwoordelijkheidsgevoel zijn bij velen ver te zoeken. Werkelijk ik zie mijn evenmensch in mijne dienstboden, waar ik gevoel een grooten afstand in innerlijke beschaving, in plichtsbetrachting, in netheid, in zindelijkheid, in oprechtheid. Vooral in oprechtheid, o, de leugens, die ze dadelijk klaar hebben! 't is heusch ongeloofelijk, ik ben er héél lang de dupe van geweest, met een stalen gezicht zeggen ze de grootste onwaarheden, zoodat men haast niet kan gelooven dat het gelogen is. Het lot van de tegenwoordige dienstbode is alles behalve hard. ‘Al dat vuile werk’, zegt U, ‘in de huishouding van een ander.’ Geloof mij, dat is tegenwoordig tot een minimum beperkt. Hebben we geen Amerikaansche vegers, die zeer gemakkelijk te hanteeren zijn en waarbij de meid zich niet behoeft te bukken, geen vulkachels, die in October aan- en in Mei uitgaan en waar bijna geen werk aan is. Eten we niet dikwijls groenten uit bussen of Weckflesschen, hebben we geen glazenwasschers en staat er niet op vele deuren in den Haag, dat er tusschen 1 en 2 uur niet wordt opengedaan? Welke huisvrouw heeft zulk een rustig uurtje? Voor het tweede ontbijt van de gedienstigen wordt altijd iets van den slager besteld behalve de kaas en appelstroop die altijd ter harer beschikking staat. 's Middags wordt er afternoon-tea gedronken en een boom opgezet en aan tafel drinken ze bier en wij binnen water. Men krijgt hier geen meid als men dit niet dagelijks geeft. En dat afsluiten van de kasten, dat is werkelijk uit den tijd en wordt hier in de meeste huishoudingen niet gedaan. Alleen mijne spiegelkast, waar ik mijn geld in bewaar, sluit ik af en daarin heeft eene dienstbode, die ik 4 ½ jaar gehad heb, met den sleutel van een andere kast zich toegang verschaft en herhaaldelijk geld uitgenomen. Heusch, wij Mevrouwen hebben veel te verduren, héél veel, meer dan de meiden. Hoe zoudt U het vinden als U merkte dat de restjes van het middagmaal in de vliegenkast werden gezet op het vuile bord van de meid, als U in de la van de keukentafel een kam zag liggen vol haren, als U merkte dat Uwe gedienstige nooit haar bed afhaalde en zich zelden waschte en als zij 's avonds om 12 uur thuiskwam inplaats van om half elf, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Is 't dan zóó erg als men vriendelijk vraagt of zij voortaan haar bed wil afhalen en is het dan niet meer dan onhebbelijk van haar dat zij zegt: ‘dat mispunt merkt ook alles.’ Hoeveel onaardige antwoorden krijgen wij niet! en werkelijk onverdiend. Meestal doe ik maar of ik het niet hoor om een scéne te voorkomen en ik weet dat vele dames zoo doen. Ik zal U de verdere brutaliteiten besparen, maar ik kan U verzekeren dat wij veel verdragen moeten. Natuurlijk zijn er uitzonderingen, ik ken ze ook en Uw Marie is er zeker een, maar de meesten zijn zooals mijn Marie. Direkt op de teentjes getrapt, dadelijk klaar met een leugen of een brutaal antwoord. Wilt U wel gelooven dat ik er soms dagen over denk, hoe ik het een of ander op zijn zachtst zal zeggen? Het billijke van onzen eisch zien ze niet in. Heeft men hart voor zijn inboedel en stelt men er een eer in alles goed en zoo zuinig mogelijk te bestieren, dan is men al gauw een lastige Mevrouw. Ja, zoo worden ze dan genoemd de huisvrouwen, die thuis liever alles netjes in orde hebben, dan dat zij naar vergaderingen hollen of hare genoegens buitenshuis zoeken. | |
[pagina 643]
| |
En dat wordt ons dan ook nog onder de neus gewreven. ‘U bent ook zooveel thuis!’ plaatst de meid dan eens of: ‘dat is zoo'n goede Mevrouw, die kijkt nergens naar’. Dat is het toppunt van goedheid dat ‘nergens naar kijken’, dan kunnen ze veel in de vuilniston gooien, overal onnoodig licht laten branden, zoo hard stoken dat de pot van de kachel springt. Klagen over de meiden heb ik altijd zéér banaal gevonden en doe ik hoogst zelden, maar dit moest mij toch van het hart, want, freule, ik geloof dat U de fout te veel zoekt waar zij niet is. Ik ken dames die enkel goedheid en lief heid voor haar personeel zijn en wat oogsten zij in? Stank voor dank, héél vaak. Niet de Mevrouwen, maar de meiden geven tegenwoordig de toon aan in vele huishoudingen en Mevrouw schikt er zich in, omdat zij steeds denken moet: ‘Beter iets dan niets!’ Ziet U vele bleeke afgetobde meiden? Ik niet, wel bleeke zenuwachtige Mevrouwtjes, die zich schikken moeten en plooien naar den echtgenoot, de kinderen en de meiden. En vergeet U ook niet dat, is de huisvrouw eens uit, zij nog steeds zorg heeft over thuis en niet, zooals de meid doet, de deur dicht trekt en zich nergens meer om bekommert, al trekken de kachels te hard aan, al komt er een onweer opzetten en staan de ramen open, al heeft de poes geen melk of al is het tuinhek niet op slot. Er moet nog veel verbeterd in onze maatschappij, maar het lot van de meiden heeft heusch geen verbetering noodig. Ik hoop dat ik niet te veel van Uw geduld gevergd heb en dat U het leed bespaard zal blijven Uwe belangstelling en menschenliefde te verspillen aan eene moderne gedienstige. U dankend voor de plaatsing, Hoogachtend, Uwe dw. M.v.R.
Antwoord Redactrice.
Geachte Mevrouw.
Met heel veel belangstelling en medelijden heb ik Uw bovenstaand stuk gelezen. En, mag ik U nu eens heel eerlijk mijne meening zeggen? Wel, ik geloof dat bij U de heele fout daarin schuilt dat U te goed zijt voor Uwe dienstboden, m.a.w. dat U ze niet áán kunt. Uit uw geheele schrijven blijkt het, dat niet U de baas zijt in uw eigen huis maar wel uwe dienstbode. Goedheid, die ontaardt in per se alles toegeven, uit louter angst dat de dienstbode anders wegloopt, is geen goedheid meer. Gelooft U me, ik spreek uit ondervinding als ik zeg dat ik in den Haag huishoudens ken waar men stelselmatig alles afsluit, en de meid de grootste achterdochtigheid toont, maar waar men toch anderzijds vervalt in dezelfde fout die U begaat, en haar in veel te veel dwaze dingen toegeeft, uit vrees dat de gedienstige anders weggaat. M.i. heeft echter zulk soort egoïsme niets te maken met dat ware echte medegevoel, met dat zich verplaatsen in het eenzaam lot van een onbeschaafd jong schepseltje, hetwelk door mij werd bedoeld in het Overzicht van de Week No. 32. Men kan die wezenlijke naastenliefde aan den dag leggen jegens de dienstbode, en nochtans zorgen dat men onverbiddelijk de baas blijft in eigen huis. En nu moet U niet denken dat ik er maar zoo wat op los schrijf, want, niet alleen heb ik juist in dit opzicht altijd een zeer goed voorbeeld gehad aan mijne moeder, die buitengewoon goed die taak verstond haar talrijk dienstbodenpersoneel te regeeren, in liefde, maar toch te regeeren, maar ook durf ik wel een beetje spreken uit eigen ervaring. B.v. ik krijg veel meer gedaan van onze Marie dan mijne vriendin - niettegenstaande zij ons beide gelijkelijk liefheeft - omdat, - mijne vriendin is dit volkomen met mij eens, - ik veel beter dan zij de kunst versta in alle kalmte mijn wil door te zetten. Als ik iets wil, dan weet Marie dat het moet gebeuren, maar, als mijne vriendin het wil, dan laat deze het wel eens toe dat het nochtans niet gebeurt, omdat Marie het anders heeft besloten. En, van zulk een zich laten regeeren maakt ook de beste dienstbode tenslotte misbruik. Ik zal U nog een ander voorbeeld noemen: ik heb eene uitstekende dienstbode gehad toen ik zelve nog heel jong was, en haar maar heel weinig kon betalen. Zij was heel aardig voor mij, en ik ging juist zoo met haar om als ik het beschreef in dat Overzicht v/d Week No. 32. Maar ziet, op zekeren dag deelde ze mij mede, dat zij voornemens was den geheelen nacht uit te blijven voor een partijtje. Ik echter weigerde dit beslist, omdat ik mij tegenover hare ouders niet verantwoord achtte dit toe te staan, (deze woonden elders). Toen werd ze driftig, en verklaarde het ‘toch te zullen doen’. ‘Goed,’ antwoordde ik. ‘Dan behoeft ge morgen niet meer terug te komen. Want, ik wil de baas zijn.’ - Ik verzeker U dat ik haar niet zonder inwendigen angst | |
[pagina 644]
| |
dien avond zag heengaan, want het was heusch niet gemakkelijk eene zoo goede dienstbode terug te krijgen voor een zoo laag loon. Echter, zij was om twaalf uur tehuis, en heel vriendelijk gestemd. En het is mijne stellige overtuiging dat mijn beslist optreden haar imponeerde, haar bijtijds deed inzien dat ze beter deed te buigen.Ga naar voetnoot*) Ziet U, dat is het waarin m.i. heel veel huisvrouwen op een dwaalspoor zijn; over kleinigheden namelijk zullen ze met hare dienstbode tot in het oneindige redetwisten, en zich niet genoeg verdiepen in hun gedachtengang, en per se de eigen wil te veel willen doorzetten waar het er in den grond niets op aankomt, terwijl ze aan den anderen kant, waar het geldt de baas te moeten blijven, toegeven van louter angst, en zich door hare dienstbode laten overrompelen. - Toen ik in Suriname was heb ik eens eene uitstekende kleurlinge-dienstbode gekregen door eene Hollandsche dame, die haar moest laten gaan - zeide zij - ‘wegens brutaliteit’. Ik vroeg waarin die brutaliteit bestond? ‘Zij wilde nooit vegen op mijn Hollandsche manier,’ - kreeg ik ten antwoord, - ‘en daarover kreeg ik hoogloopende ruzie met haar.’ Ik vroeg vervolgens of zij, op hare eigene Surinaamsche manier vegende, het huis dan niet voldoende schoonmaakte naar den zin van de Hollandsche mevrouw. ‘O, ja-wel, zij is zelfs bijzonder zindelijk. Maar, ik vind dat zoo'n gekke manier. Ik ben 't nu eenmaal op zijn Hollandsch gewend, en ik had het haar al zoo dikwijls verboden. Maar toen is zij tenslotte zoo brutaal uitgevallen dat zij nu eenmaal geen Hollandsche is, dat ik haar niet kán houden langer. Ofschoon 't mij werkelijk erg spijt.’ Ziet U, ziedaar nu een geval waarin ik zeer zeker veel liever zou toegeven in plaats van mijn wil onnoodig door te zetten. Indien het resultaat maar bereikt wordt, waarom dan dat voortdurend harrewarrerijen uitlokken over de wijze waarop, totdat men tenslotte een onhebbelijk driftig antwoord heeft uitgelokt. - Ik heb van bovengenoemde dienstbode nooit iets brutaals te hooren gekregen, maar ik drong haar ook niet perse mijne Hollandsche gewoonten op. En, als ik nu Uw stuk dóórlees, dan treft het me, dat U m.i. heel veel vergissingen maakt in zake Uw dienstbodenbehandeling. B.v. ‘goede lectuur’. Ja, wat is goede lectuur, die eene dienstbode kan begrijpen? Zelve zegt U dat ze ‘onbeschaafd’ zijn. Zullen ze dus niet heel dikwijls datgene wat U voor haar uitzoekt averechts begrijpen, of ook, als het al te braaf en te onbeduidend is naar haar zin, het terzijde gooien, en, achter Uw rug om, zich verboden lectuur verschaffen? M.i. is het maar het beste in dezen te bedenken dat dienstboden tenslotte evengoed vrije menschen zijn als wij allemaal, en dat men haar daarom nog 't minst verveelt indien men haar laat zorgen voor hare eigene lectuur. - Zou veel van hetgeen U vervolgens beschrijft ook niet zijn oorzaak vinden in de dwaze dienstboden-vereenigingen en dienstbodenvergaderingen, enz.? Ik heb eene dame gekend - die het zeer goed met hare dienstbode kon vinden, en die deze ook behield jarenlang - welke mij eens klagend zeide: ‘Nu heb ik toch zulk een akelig open geschriftje in mijn bus gevonden; er stond op: Aan de dienstbode; het was drukwerk, en ik las het dus, en ik heb mij er aan geërgerd dat ik zulke onzinnige raadgevingen, enz., aan mijne dienstbode moest laten lezen.’ Mijn antwoord was: ‘Ik zou zulken onzin onmiddellijk in de prullemand stoppen.’ De dame in quaestie echter was zéér conscientieus, en vond integendeel dat iets dat ‘Aan de dienstbode’ was geadresseerd haar ook per-se moest worden overhandigd. M.i. echter is dat een dwaalbegrip. Indien onhebbelijke dwaze dames en dienstboden-opruiers goedvinden in mijn bus papieren te gaan stoppen, om mijne dienstboden onzinnige dwaalbegrippen bij te brengen, dan zie ik niet in dat ik een goed werk doe door zulke verwarde, jonge, de zaak slechts half begrijpende dienstmeisjes die boodschappen en papiertjes gedwee over te brengen. Wie geeft dezulken het recht zich aldus met mijn huishouding te bemoeien? Onze Marie deed eens de deur open aan eene geheel onbekende dame, die haar vroeg: ‘Meisje, ik kom eens hooren hoe je het hier hebt in je dienst - vanwege onze dienstbodenvereeniging?’ Mensch, wat gaat jou dat aan?’ zei Marie diep-verontwaardigd, en smeet de deur toe. Niet elke dienstbode echter is zoo verstandig. De meesten laten zich natuurlijk opruien. En daarom vraag ik U: Aan wien is dus de schuld tenslotte, aan de ledigloopende dames, die de dienstbodenvereenigingen en dienstbodenvergaderingen hebben in het leven geroepen, dan wel aan de onbeschaafde jonge | |
[pagina 645]
| |
onnoozele dienstboden, die van dit ‘maatschappelijk’ werk thans de rotte vruchten zijn? Bedenkt U dat eens. Het zijn de Haagsche ‘vooruitstrevende’ dames geweest, die, een jaar of tien of vijftien geleden, de dwaasheden der dienstboden-ontwikkeling en der dien stboden-vereenigingen in het leven hebben geroepen (omdat ze zelve een rolletje wilden spelen).Ga naar voetnoot*) Daardoor is het ‘recht’ op een fiets, op zoo en zoo vele avonden vrij in de week, op overdag een uurtje rusten, op niet na acht uur werken, enz., enz., in de mode gekomen bij de dienstboden. M.a.w. daardoor is het ‘recht’-systeem ingevoerd en het in liefde samenleven in één huis, in een verhouding van wederzijdsch geven en nemen en elkaar ter wille zijn, voorgoed afgeschaft, - door de schuld dezer bovengenoemde dames. Vindt U het dan heusch zoo vreemd, waar Uzelf de onbeschaafdheid dezer dienstboden vooropstelt steeds, dat ze, bij hare jeugd en haar onervarenheid, hoe langer hoe meer op een dwaalspoor geraken, en hoe langer hoe gekker en veeleischender worden? - Het liegen, dat geef ik U van ganscher harte toe, is een onuitstaanbare eigenschap in dienstboden. M.i. is het echter een speciaal vrouwelijke eigenschap om onoprecht te zijn en steeds noodleugens en uitvluchten bij de hand te hebben, en, waar U het blijkbaar hebt over dienstboden van het vrouwelijk geslacht, daar zit 'm dus m.i. daarin de hoofdoorzaak van dit leugen-gebrek, en niet zoozeer in het dienstbode-zijn als zoodanig. Maar voor de rest, wáár heb ik ooit gezegd dat de dienstboden geene gebreken zouden hebben van b.v. dien aard als de door U met zooveel recht gewraakte leugenachtigheid? Integendeel, met U ben ik 't volkomen eens dat men heel, heel veel geduld moet hebben dikwijls. En ik voor mij beweer dan ook daarom steeds: indien een hedendaagsch dienstmeisje niet àl te vuil en eerlijk is, dan moet men reeds meer dan tevreden zijn in den tegenwoordigen tijd. Echter, mijn standpunt in het door U bedoelde Overzicht van de Week No. 32 is geweest niet een van de dienstbode per se willen verdedigen, maar wel een van er op willen wijzen dat de mevrouwen veel te veel uit het oog verliezen, hoe jong, eenzaam, onervaren, onbeschaafd, aan allerlei verzoekingen blootgesteld, slechtopgevoed, vroegtijdig aan een hard lot blootgesteld, zulke achttien à twintigjarige meisjes meestentijds zijn. Het is juist omdat zij zonder twijfel vele gebreken hebben, dat men haar voortdurend moet leiden, moet trachten zich in haren gedachtengang te verplaatsen, moet stilstaan bij de verzoekingen waaraan ze zijn blootgesteld, en niet het minst ook bij het dikwijls zoo treurig-dom verleden dat achter haar ligt. ‘Het lot van de tegenwoordige dienstbode is niet hard’, schrijft U. Echter, m.i. is dat toch slechts betrekkelijk-waar. Want, het den geheelen dag en nacht moeten leven onder vreemden, moeten werken voor vreemden, zijn aangewezen op de meerdere of mindere vriendelijkheid van die vreemden - als men jong is en dus natuurlijk nog allerlei illusies en behoeften heeft - benijdenswaardig is toch zoo'n lot nooit. Verplaats U er eens in, geachte mevrouw. En, als gij dochters hebt, vergelijk dan hare jeugd eens met die Uwer dienstbode. - En ‘veel werk’ vindt U ‘tot een minimum’ beperkt. Zeker, maar zelfs dat wat U-zelf opnoemt blijft toch nog allesbehalve aangenaam werk. En dan de rest, die U niet noemt; de pot de chambre bezorgen, de slaapkamers doen, de potten en pannen schoonmaken, het poetsen, enz., enz? - Hoe ik die meid zou vinden, die U beschrijft - vraagt U. Wel, ik zou, indien zij een goede trouwe inborst had, trachten haar vuilheid te verbeteren. Maar, wilde ze per se niet luisteren naar raad en goede woorden, dan zou ik liever geen meid hebben, dan zulk eene als de door U afgebeelde. Het spreekt immers vanzelven, dat er óók - en helaas vele - zulke niet te verbeteren exemplaren zijn. Wel, die moet men dan wegzenden, daaraan is niets te doen. En, juist Uw slotzin: ‘ik kan U verzekeren, dat wij veel verdragen moeten’, geeft mij weer zoo stellig de overtuiging, dat gij behoort tot hen die te veel verdragen, niet zoozeer echter uit menschenmin als wel uit eene verkeerde, zich aan U-zelve tenslotte wrekende toegefelijkheid. B.v. ook waar U schrijft, dat U er dagen over denkt hoe U iets zult zeggen. Dat is enkel een bewijs van angst. En ik ben daarom overtuigd dat ieder Uwer dienstboden dien angst in U ziet, begrijpt dientengevolge hoe ze met U zoo ver mogelijk kan gaan in brutaliteit en onwil, omdat U niet recht durft. Daarom ook is Uw slotuitdrukking: ‘Ik ken dames die enkel goedheid en liefheid zijn | |
[pagina 646]
| |
voor haar personeel, en, wat oogsten zij: ‘stank voor dank’, een bewijs voor 't geen ik zeg. Immers, neen, duizendmaal neen, met ‘enkel goedheid en liefheid’ kan men geen dienstboden regeeren, zoomin als een stad of een land. Ieder jong onervaren wezen (en dat juist zijn dienstmeisjes) heeft noodig op zijn tijd strengheid, onverbiddelijke strengheid, (mits die rechtvaardig zij), anders worden zij onvermijdelijk brutaal en overmoedig, in één woord precies zóóals gij-zelve de Uwe beschrijft. - Neen, ‘bleeke afgetobde meiden’, zie ook ik niet heden ten dage. Maar dat komt omdat zij eendeels recht hebben, volgens de wet, op eene goede behandeling in lichamelijken zin, en anderszins omdat, als hun in dat opzicht te kort wordt gedaan, zij terstond zelve de dienst opzeggen. Echter, niet over het beklagenswaardige lot der dienstbode in dien zin heb ik 't gehad, maar wel over het gebrek aan liefde, vriendschap, meebegrijpen, met haar medeleven, waaraan zoovele mevrouwen zich schuldig maken tegenover hare dienstboden. Niet het lichaam laten zij te gronde gaan, maar de ziel. Zij vergeten dikwijls dat zulke meisjes eene ziet hebben, eene heel vaak naar liefde en leiding en sympathie onbewust smachtende ziel. Daarom hebt U mijn stukje ook verkeerd begrepen indien U er in hebt gelezen dat ik ‘het lot der dienstboden wil verbeteren.’ Want, met U ben ik 't eens dat haar lot in materieelen zin volstrekt geen verbetering behoeft. Maar ik heb er op willen wijzen hoe de mevrouwen zich niet rekenschap geven van hare plichten aan de haar toevertrouwde jonge zielen, enkel vragen naar rechten over en weer, en niet geven liefde, niet trachten zich te verplaatsen in het lot eener bij haar eigen lot vergeleken in elk geval maatschappelijk-misdeelde. Wat U betreft ik geloof, na lezing van Uw stukje, dat U niet behoort tot de categorie dezer zelfzuchtige, onnadenkende, door mij in dat Overzicht v/d Week No. 32 bedoelde hedendaagsche dames. Ik geloof veel meer, dat Uw fout daarin schuilt, dat U te goed zijt, te véél toegeeft, te weinig stilstaat bij hetgeen Uw dienstboden van U zullen denken, noodra ze bemerken dat U haar uit een soort moedeloosheid of vrees hun gang laat gaan, en de oogen sluit voor hunne gebreken, ten einde maar vrede te houden coûte que coûte. Dienstboden zijn juist ook in dit opzicht gelijk aan kinderen. Geef hun den vinger, dan nemen zij de heele hand, en dan regeeren zij in plaats van mevrouw-zelve. Maar, dat is dan geen goedheid meer zijdens deze, maar wordt tenslotte afkeurenswaardige zwakheid, - die zich aan haarzelve wreekt. Hoe goed en lief zij het ook oorspronkelijk bedoelde misschien. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
II.
| |
Nederlandsch Toevluchtsoord voor Noodlijdende Dieren.Aan de Redactrice van ‘de Hollandsche Lelie’. Mejonkvrouwe. Een dezer dagen werd mij ter lezing toegezonden nummer 37 van Uw blad om kennis te nemen van een daarin door ti geplaatsten aanval tegen de Inrichting waarvan ik de eer heb Voorzitter te zijn. Veroorloof mij eene vraag te stellen: ‘Gelooft ‘U nu werkelijk, dat dergelijke artikelen zijn in het belang der dieren?’ Er is zooveel door U aangehaald, en zelfs tot in familieomstandigheden afgedaald, dat ik mij afvraag of dat wel door U, door eene Jonkvr. de Savornin Lohman, gesteld is. Het is niet altijd, zelfs zeldzaam, mogelijk om in dag bladen pro en contra te zamen op te nemen, maar in een weekblad is dat wel degelijk mogelijk niet alleen, maar naar mijne opvatting een plicht van de Redactie om een aangevallene gelegenheid te geven zich in hetzelfde nummer te kunnen verdedigen. U hadt zulks ook moeten doen, dat zou fair geweest zijn. U deedt dat niet, niettegenstaande Uw artikel 14 dagen moest wachten op plaatsruimte. Bij het lezen van Uw artikel dacht ik zoo bij mijzelf: ‘What next?!’ Het was met recht een donderslag bij helderen hemel. En daarbij, de manier waarop ge U uitdruktet doet mij erg leed. Dit is nu de derde maal dat U het over ons hebt. Eerst was alles slecht, toen was alles prachtig, en nu is het ergerlijk. Zou er nu niet evengoed een reden zijn voor ons optreden als de eerste maal? Met opzet spreek ik hier van ‘ons’, want ik trek mij Uw woede zeer aan, daar zij geheel onverdiend is. | |
[pagina 647]
| |
Wij hebben U toch verteld en voorgerekend, dat zonder de kosthonden het bestaan van het Asyl algeheel onmogelijk is. Hondeneigenaars moeten op ons kunnen vertrouwen, en daarom weigeren wij alle beesten met besmettelijke ziekteGa naar voetnoot*) onvoorwaardelijk. Daaronder is hondenziekte wel no. 1, en de meest gevaarlijke, ook voor oude honden. Men kan wel het onmogelijke vergen. Dr. Woudenberg is in het Asyl tusschen 11 en 12 ½ uur; daarna heeft Z.W.E.G. zijne praktijk in en buiten de stad en zijne Consult-uren. Hoe is het dan mogelijk hem te laten verschijnen voor lederen zieken hond? Ik zei voor iederen hond, want, waarom kunnen er niet meerdere op één dag komen? Een hond met ‘hondenziekte’ mag nu eenmaal niet in het Asyl komen - zelfs geen zieke dieren. De bewuste hond was ziek volgens Uw eigen verklaring, en is nog ziek want, hij is bijna hersteld, dus een gansche dertig dagen. Wat hadden wij daarmede moeten doen? Alle zieke dieren van de straat opnemen, genezen en weer vrijlaten? of levenslang de kost geven?! En zou Groen daar niet over kunnen oordeelen?Ga naar voetnoot†) Stelt U toch eens voor dat hij er niet over zou kunnen oordeelen, wat zou U dan gegronde reden hebben om ons te verwijten, dat wij een oppasser hadden die niet eens over hondenziekte kon oordeelen! Groen achten wij, en velen met ons, wel degelijk desbevoegd. Het audi et alteram partem ware beter door U in toepassing gebracht. En dan nog iets. U zegt dat de noodlijdende dieren levenslang door ons worden bewaard. Dat is volkomen waar, maar niet juist! Een wezen leeft zoo lang het... niet dood gaat. Wanneer wij een dier afmaken dan hebben wij het gehouden tot zijn dood, dus levenslang. Maar dit is Uwe bedoeling niet, maar ook de onze niet. Wij behouden de dieren, volgens Uwe opvatting, niet levenslang. Hoe zou dat mogelijk zijn!? Die daarover nadenkt zou het zelfs - met rede - afschuwelijk kunnen vinden, ook U. Wij houden de beesten niet levenslang, maar wij maken ze af als wij het noodig achten.
In Uw artikel spreekt U ook over een klacht van iemand, die zijn naam niet durft noemen. ik noem dat een anonieme klacht, en U zult begrijpen, dat ik op anonieme zaken niet verkies in te gaan.
Door Uwe handeling zullen verscheidenen wellicht blijven onder den nadeeligen invloed van Uw artikel, die mijn antwoord niet lezen. Dat heb ik in hoofdzaak tegen Uw optreden. Wij handelen naar ons beste weten en naar ondervinding, en denken maar ‘dat de beste stuurlui aan wal staan’. Met mijne beleefde groeten en mijn dank voor de plaatsing van mijn antwoord,
Hoogachtend, L.J. QUARLES VAN UFFORD, Voorzitter v/d Verg. Ned. Toevluchtsoord voor Noodlijdende Dieren. | |
Naschrift.Even wil ik bovenstaand schrijven van Jhr. L.J. Quarles van Ufford, uit een hygiënisch oogpunt beschouwd, nader toelichten. Het ligt voor de hand, dat in een inrichting als het Asyl, waar geregeld een honderdtal zwervende honden verpleegd worden, besmettelijke ziekten zooveel mogelijk geweerd moeten worden. Hondenziekte nu is in zeer hooge mate besmettelijk. Het brengen van een hond, door de ziekte aangetast, zwerver of niet, in de omgeving van, al is het niet eens in direct contact, met andere honden, is dus voor alle dieren hoogst gevaarlijk. Geen wonder dus, dat het Asyl deze ziekte zoo ver mogelijk buiten hare muren houdt. Niet alleen zwervende honden worden geweigerd, ook de honden van betalende eigenaars worden zelfs niet in de ziekeninrichting opgenomen, wanneer zij door deze ziekte zijn aangetast. Waar moest het heen als we dit wel deden? De beoordeeling: hondenziekte of niet, is aan mij. Ik ben echter aan het Asyl tusschen 11 en 12.30 uur. Ik kan toch niet voor ieder hondje, dat nu dien tijd ingebracht wordt, naar het Asyl rijden om te zien of het al of niet die ziekte heeft. Mijn overige bezigheden nemen mijn tijd te veel in beslag om daarvoor steeds ter beschikking te zijn.
Dr. N.P. WOUDENBERG.
Tot recht verstand van het bovenstaande neem ik nogmaals in zijn geheel over mijn artikel over het Haagsche Asyl, van 11 Maart j.l. (Overzicht v/d Week), hierboven door den heer Quarles van Ufford bedoeld. | |
[pagina 648]
| |
Het Asyl voor ‘noodlijdende’ dieren den Haag.
| |
[pagina 649]
| |
‘Die hond heeft hondenziekte, die moet worden afgemaakt’. Zeer verbaasd natuurlijk verzetten zoowel de dame als Marie zich tegen dit vonnis door een niet-deskundige geveld, zonder eenig onderzoek, over een vroolijk-springenden hond, die zoo even met heel veel smaak de hem door de dame gekochte kaakjes had verorberd, en enkel het ziekte-verschijnsel vertoonde van tranende oogen. De heer Driessen voegde er hierop bij: ‘Ik zeg ook niet dat de hond door goede zorgen, enz., niet heel goed kan herstellen, maar dat doen we hier niet. Bier maak ik hem af’. ‘Dan zal ik zijne verpleging betalen, geheel en al. Hier is toch ook eene kliniek voor zieke honden’, - antwoordde de dame - ‘Jawel; maar hondenziekte behandelen we niet. Dus neemt U den hond onmiddellijk mee. Ik houd hem niet’. Als een groote gunst - na veel heen en weer praten - kreeg Marie tenslotte gedaan dat het arme dier (het was ongeveer half een) tot vijf uur mocht blijven leven, totdat de dame en zij met mij hadden geconfereerd wat nu te doen. Daarna werd hij zonder pardon afgemaakt. Wij hebben daarop in gemeenschappelijk overleg onzen eigen veearts verzocht onmiddellijk naar het asyl te gaan, om te onderzoeken of het dier inderdaad moest worden afgemaakt. Om half vier was deze terug van zijn bezoek en ten onzent, en verklaarde mij dat hij het dier volstrekt niet hopeloos vond, (dit had immers óók de heer Driessen-zelf erkend); wij telefoneerden hierop naar het asyl dat Marie dus den hond zou komen terughalen, en wij, de dame en ik, voor de verdere verpleging zouden zorgen. Telefonisch kwam het van bijzondere liefde voor ‘noodlijdende’ dieren getuigende antwoord: ‘Als U maar weet, dat we het dier geen seconde langer dan vijf uur houden; als hij dan nog niet gehaald is, wordt hij, volgens afspraak, gedood.’ Haast je, rep je, is Marie, vol échte liefde voor noodlijdende dieren, het arme schepsel, dat aandoenlijk blij was, en haar reeds herkende, gaan redden uit de klauwen dezer quasi ‘verzorgers’ van noodlijdende dieren, en heeft hem, op onze gemeenschappelijke kosten, uitbesteed bij eene mij bekende daartoe bereid zijnde familie, waar men ook Rosita, als wij van huis zijn, steeds verzorgt, en, overigens bereid is hem later voorgoed te houden. - Ziehier een feit, een naakt feit. - En dat ik daarom openlijk meedeel, omdat een ieder hierdoor gewaarschuwd zij een ongelukkigen hond of kat argeloos in zulk een moordhol te brengen. Immers, van een onderzoek door den aangestelden veearts, den heer Woudenberg, is geen quaestie geweest. Natuurlijk, indien deze het vonnis had uitgesproken, ik zou hebben moeten zwijgen. Echter, reeds bij de deur, zegt de eerste de beste knechtGa naar voetnoot*): ‘Die hond moet worden afgemaakt.’ Dan verklaart de eerst onlangs benoemde bezoldigde directeur, die géén deskundige is, zonder eenig onderzoek, hetzelfde, weigert niet de meest mogelijke beslistheid het dier zelfs ook maar voorloopig op te nemen, weigert zelfs tegen betaling hem een onderdak te verschaffen, en dat alles zonder dat er ook maar eenige sprake is geweest van een onderzoek door den aangestelden veearts, den heer Woudenberg. Behoef ik 't nog te zeggen dat, natuurlijk, in de meeste gevallen een zwervende hond of kat enkel aan het asyl zal worden afgegeven, in het goed vertrouwen dat men het dan daar verzorge, - zonder dat de vinder zich den tijd neemt te onderzoeken, en vol te houden, en door te dringen - gelijk mijne dame en onze Marie het deden. Welnu, wat wordt er dan van zulke stumperds? - Op die vraag heb ik nu zelve een duidelijk antwoord gekregen. En ik voeg hier nog bij hoe drie weken geleden een niet in den Haag wonend heer mij hetzelfde ongeveer schreef, namelijk hoe hij, toevallig in het asyl zijnde voor zaken, er getuige van is geweest dat een hond, door eene argelooze juffrouw daar afgegeven, ‘wijl een kwajongen hem plaagde,’ onmiddellijk in den ketel werd gestopt, - ‘ik hoor nog zijn wanhoopsgeschreeuw in mijn ooren’ - schreef mij die meneer! - De juffrouw ontdekte eerst dóór dien schreeuw wat er was gebeurd, en ging diep-verontwaardigd heen. - Mijn correspondent schreef mij, dat hij naar aanleiding mijner hierboven bedoelde verdediging van het asyl, zich geroepen gevoelde mij dit zelf-aanschouwd feit mee te deelen, overigens volkomen onbekend zijnde met de harrewarrerijen der personen, de brochure van mevrouw Thorbecke, en al die kinderachtigheden meer. Welnu, mij-ook ging 't juist zoo. Ik ken mevrouw Thorbecke nog steeds niet; ik heb gehóórd dat zij weer een nieuwe brochure uitgaf, maar ik heb die ditmaal niet ter bespreking ontvangen en dus ook niet gelezen. Ik heb den heer Wolterbeek, den penningmeester door haar aangevallen, (ook wegens de benoeming van zijn schoonzoon, den heer Driessen, tot bezoldigd directeur,) | |
[pagina 650]
| |
gesproken, op zijn eigen verzoek, en ik heb hem daarna geloofd op zijn woord, en eerlijk in de Lelie meegedeeld wat ik-zelve zag in het asyl, en wat hij mij vertelde. Maar, even eerlijk verklaar ik nu: Een asyl, dat aldus wordt beheerd, mag zich niet noemen: een asyl voor ‘noodlijdende’ dieren. Het geheele geval, hierboven naar waarheid meegedeeld, bewijst dat er van dierenliefde geen sprake is in dezen. En daarom verklaar ik thans openlijk, dat ik mij aansluit aan de woorden, die onze Marie tot afscheid richtte tot den bezoldigden directeur van het asyl voor ‘noodlijdende’ dieren in den Haag: ‘Als U een noodlijdend dier terstond, zonder onderzoek door den veearts, afmaakt, dan zal freule Lokman wel een middel vinden om een noodlijdend dier werkelijk te helpen.’ En, ten vervolge op die woorden, meen ik dan ook voortaan mijn geld beter te kunnen gebruiken dan om de bezoldigde betrekkingen te helpen betalen van directeuren en oppassers, die, zonder voorkennis van den aangestelden veearts, een noodlijdenden hond terstond afmaken, hem zelfs een voorloopig onderdak weigeren. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. P.S. De dame uit Amsterdam, die aldus is bejegend, lid van de Amsterdamsche Dierenbescherming, heeft mij gezegd van de geheele behandeling der zaak een ‘hoogst ongunstigen’ indruk te hebben gekregen. De meneer, van wiens brief ik hierboven spreek, machtigde mij als het noodig is, zijn naam onder vier oogen te noemen. Thans mijn antwoord aan den heer Quarles van Ufford. Inderdaad, ik meen tot recht verstand dezer zaak niet beter te kunnen doen dan mijn gehééle door den heer Quarles van Ufford bedoelde artikel nogmaals hierboven in zijn geheel op te nemen, óók opdat mijne lezers zich daarin kunnen overtuigen in hoeverre de heer Q.v.U. reden heeft tot zijn zeer vinnigen en zeer ongerechten aanhef. Immers, waarom, op welke gronden, stelt deze heer zich de vraag of een zóó zakelijk, zonder eenige persoonlijkheden gesteld artikel ‘geschreven kan zijn door eene jonkvrouwe de Savornin Lokman?’ Omdat ik de zeer nauwe familiebetrekking tusschen den heer Driessen, bezoldigd directeur van het asyl voor ‘noodlijdende’ dieren, en den heer Wolterbeek, penningmeester daarvan, heb ter sprake gebracht? Ik moest dit doen, waarde lezers, de heer Quarles van Ufford-zelf weet zeer goed wáárom, namelijk omdat men er van vele zijden, van leden der dierenbescherming en van het dieren-asyl voornoemd, den heer Wolterbeek in quaestie èn het hoofdbestuur waarvan de heer Quarles van Ufford de voorzitter is, een ernstige grief van heeft gemaakt dat de schoonzoon des heeren Wolterbeek plotseling is benoemd tot bezoldigd en inwonend directeur van het liefdadigheidsgesticht niettegenstaande er andere candidaten waren die geen bezoldiging verlangden. De heer Wolterbeek-zelf zeide naar aanleiding dezer grieve tot mij, toen hij mij letterlijk dwong het asyl te komen bezichtigen: ‘Vindt U dat nu zóó erg dat ik mijn schoonzoon graag benoemd zag?’ Waarop ik hem heb geantwoord: ‘Neen, dat is zéér menschelijk, en vind ik van Uw standpunt zeer begrijpelijk.’ Ik kende toen den heer Driessen niet in zijn optreden jegens ‘noodlijdende’ dieren, en ik vond de partijdige benoeming, als hij zijn plicht deed, dus geen reden om het asyl aan te vallen. Het hierboven door mij meegedeelde feit heeft mij daarna de oogen geopend voor de wijze waarop deze schoonzoon van den heer Wolterbeek zijn met vrije woning en f 1000.- betaald ‘baantje’ waarneemt. En ziedaar waarom ik dus thans openlijk diegenen gelijk geef, die het betreuren dat de penningmeester van het Haagsche asyl voor ‘noodlijdende’ dieren zijn schoonzoon liet benoemen tot bezoldigden directeur van het asyl, waarvan Jhr. Quarles van Ufford de Voorzitter is. Vervolgens noemt de heer Quarles van Ufford het unfair, dat ik het bedoelde Overzicht van de Week niet aan den aangevallene zond om in hetzelfde nommer nog zich te kunnen verdedigen. Maar.... hier was geen sprake van een ‘aanval’. Ik deelde een naakt, onder twee getuigen voorgevallen feit mee, dat dan ook als zoodanig nergens is ontkend, noch door den heer Driessen, noch door den heer Quarles van Ufford, noch door wien ook. En, - let wel lezers - nu er tenslotte eene verdediging komt, nu is die geenszins van de hand van den beschuldigde, den heer Driessen, noch van die van den heer Wolter- | |
[pagina 651]
| |
beek, welke heer mij indertijd inlichtingen gaf, maar van die des heeren Quarles van Ufford, dien ik nimmer ontmoette in noch buiten het asyl, en die bij het geheele feit hierboven beschreven niet tegenwoordig was, zoodat hij afgaat op de hem door den heer Driessen gegeven verklaringen. - Welke verklaringen niet overeenkomen met de waarheid. Ik zal dit terstond nader aantoonen. Maar ik wil het stuk van Jhr. Quarles van Ufford geregeld volgen. Hij zegt dat het de derde maal is waarop ik mij bemoei in de Lelie met het asyl. Inderdaad. Zooals ik reeds bij de eerste maal opmerkte in het eerste artikel, ik heb helaas steeds zooveel onsympathieke gehoord van deze inrichting, en van de eigenaardige wijze waarop er wordt gehandeld, dat ik mij er principieel nooit mede heb bemoeid. Totdat ik dezen winter eene brochure ter bespreking ontving van de hand van mevrouw Thorbecke, geboren baronesse Cats de Raet, die zooveel afschuwlijks bevatte, dat ik het mijne plicht achtte in het belang van het dier op den inhoud van die brochure te wijzen, te vragen: Is dit waarheid of niet? Daarop volgde brief op brief van den heer Wolterbeek, in die brochure speciaal aangevallen, penningmeester van voornoemd asyl, om mij te smeeken letterlijk het asyl te komen bezichtigen en hem een onderhoud toe te staan. Niettegenstaande mijne zeer drukke bezigheden voldeed ik noodgedrongen aan de steeds dringender wordende beden des heeren Wolterbeek om hem gerechtigheid te verschaffen door met eigen oogen te komen aanschouwen. - Gelijk ik daarop verklaarde in de Lelie - dat was dus de tweede maal dat ik over het asyl schreef - hetgeen ik dien dag zag maakte zonder twijfel een gunstigen indruk, en voor de rest geloofde ik natuurlijk den heer Wolterbeek op zijn woord. Thans echter wil ik mededeelen wat ik tot hiertoe verzweeg, hoe ik, na dat tweede artikel, van allerlei zijden, mondeling en schriftelijk, te hoorgin heb gekregen: ‘hoe ik er was ingeloopen’, ‘hoe de heer Wolterbeek alles op z'n mooist had voorgesteld’, ‘hoe jammer het was in 't belang van 't asyl dat ik mij tot die verdediging had laten gebruiken’, enz., enz. Niettegenstaande de meeste dezer menschen, die aldus getuigden, echte, onverralschte dierenvrienden zijn, wier getuigenis ik daarom geloof waardig acht, heb ik gezwegen, want ik had geen bewijs. Tenslotte ontving ik den brief, aangehaald in het stuk van 11 Maart, hierboven afgedrukt, van den meneer, die mij schreef niets af te weten van de ruzies tusschen meneer Wolterbeek, mevrouw Thorbecke, enz., en enkel te willen vertellen een door hem zelf beleefd feit. Dat feit was in het kort het volgende: Hij moest voor zaken in het asyl zijn. Hij zag toen zoovele zooeven eerst afgemaakte honden, dat die aanblik hem pijnlijk aandeed, en hij den hoofdoppasser Groen daarop de vraag stelde: ‘Worden er hier vele honden jaarlijks afgemaakt?’ Waarop deze antwoordde: ‘Honderden’. Tegelijk kwam een juffrouw een hondje afgeven, niet ziek, maar dat zij op straat had gered, wijl kwajongens het plaagden. Terwijl de juffrouw in de wachtkamer was, stopte Groen het zonder eenig onderzoek in den ketel. De hond gaf een vreeselijken schreeuw - waarvan de meneer mij schrijft: ‘dat die hem nog in de noren klinkt.’ De juffrouw hoorde dien schreeuw, vroeg wat het beteekende, en vernam daarop, op hoogst onverschillige wijze, wat er was gebeurd met haren ‘geredden’ beschermeling. Diep verontwaardigd ging zij heen. Ik nam terstond de moeite mijn correspondent te vragen of ik eventueel zijn naam mocht noemen, hetgeen hij mij, als dit noodig was, toestond. (Zie mijn stuk hierboven van 11 Maart). Nog steeds zweeg ik in het openbaar. Totdat eindelijk het door mij hierboven meegedeelde zelf-ondervonden feit mij bewees hoe degenen gelijk hebben die zeggen tot mij: Het asyl voor ‘noodlijdende’ dieren is geen ‘toevluchtsoord,’ maar wel eene inrichting waar Groen, of een ander, geheel willekeurig zonder voorkennis van den veearts, de ingebrachte honden terstond afmaakt. Zie, toen heb ik gesproken in de Lelie, voor de derde maal, in het belang van het dier. Omdat ik. het - en ziedaar mijn antwoord, meneer Quarles van Ufford, waar U begint met mij te vragen of ik zulke artikelen nu waarlijk acht in het belang van het dier: - omdat ik het zeer zeker acht in het belang van het dier dat elkeen gewaarschuwd zij gene gevonden of geplaagde of verdwaalde of verwaarloosde dieren argeloos af te geven aan een inrichting, die zich onwaar noemt: ‘toevluchtsoord voor noodlijdende dieren’, en die, op kosten der leden, | |
[pagina 652]
| |
daarvoor een bezoldigden directeur en dito oppasser aanstelt, terwijl in waarheid deze directeur en die oppasser, zonder voorkennis van den veearts, en zonder eenig toezicht onmiddellijk doodmaken. Want, nu kom ik tot de zoogenaamde verdediging van den heer Quarles van Ufford. Deze toch beweert, afgaande op den heer Driessen, dat de bewuste hond leed aan een hoogst-gevaarlijke besmettelijke hondenziekte, die zelfs oude honden aansteekt, en dat het asyl zulke besmettelijke dieren per-se weigert. Welnu, dat beweren is niet waar. En, het is juist omdat niet-deskundigen als de heer Driessen, die wel aspirant-inspecteur van politie, enz., maar nimmer veearts was, zich in dezen terstond het recht van dood en leven veroorloven, dat zulke vergissingen voorkomen. Niet de heer Woudenberg, de veearts, noch Groen de hoofdoppasser, maar wel de eerste de beste knecht die de deur opende, en later de heer Driessen, zeiden, zonder eenig onderzoek: die hond moet worden afgemaakt wegens het ernstig gevaar dat hij oplevert voor anderen. Welnu, diezelfde ‘hoogst-besmettelijk-zieke’ hond was dienzelfden ochtend in mijne eigene woning geweest in aanraking met mijne vier honden. Het spreekt dus vanzelf dat ik mijn veearts, die den hond in quaestie aan het asyl voor mij onderzocht, terstond ondervroeg naar het mogelijk aanstekingsgevaar, waarop hij mij volkomen geruststelde met de verklaring: Die hond heeft geen besmettelijke hondenziekte. Hier staat dus de verklaring van een deskundige, een veearts, na onderzoek, tegenover de verklaring zonder onderzoek van een niet-deskundige, ex-aspirant inspecteur van politie. Geen enkele mijner vier honden heeft dan ook hondenziekte, of wat ook, gekregen na die aanraking. Maar, - en hier ligt het hoofdpunt mijner redeneering - gesteld dat het beweren dezer besmetting wáár ware geweest, dat de hond in quaestie wel degelijk besmettelijke hondenziekte had, dan nog verdient het asyl geen seconde zijn eerenaam: Toevlucht voor noodlijdende dieren. Immers, het spreekt vanzelf dat juist noodlijdende dieren, zwervende, verlaten honden, in 99 van 100 gevallen met min of meer besmettelijke kwalen zullen zijn behept, als daar zijn: uitslag, hondenziekte, schurft, enz. Welnu, de meest gewone voorzorgsmaatregel is dan toch die van elk ziekenhuis, en van elke inrichting voor verwaarloosden, namelijk dat men heeft een barak, een afzonderlijke bewaarplaats waar een verdachte hond zoo lang wordt opgesloten, van de anderen verwijderd, totdat de veearts hem komt onderzoeken, en over zijn lot kan beslissen. Indien dus ‘het toevluchtsoord voor noodlijdende dieren’ geen geld beschikbaar stellen wil voor zulk een eenvoudigen maatregel, of wel, wat waarschijnlijker is, dien maatregel onnoodig vindt, dan blijkt daaruit zonneklaar hoe weinig het de bestuurderen te doen is om ‘noodlijdende’ dieren te redden, en hoe het hun veeleer gemakshalve in hun kraam te pas komt terstond dood te maken onder de vlag van mogelijke besmetting. Indien, gelijk de heer Quarles van Ufford meedeelt, het asyl niet opneemt zieke dieren, en ze niet levenslang verzorgt, dan kan ik alleen zeggen dat de heer Wolterbeek mij wat heeft wijsgemaakt daar hij mij uitdrukkelijk het tegendeel verklaarde. Want, ik wijs er hier uitdrukkelijk op - de heer Quarles van Ufford spreekt steeds van: ‘Wij zeiden U toch, wij vertelden U toch’, - enz., enz. Maar dat is een onware voorstelling. Nimmer toch heeft de heer Quarles van Ufford mij ontmoet, veel minder nog in het asyl mij eenige inlichtingen daaromtrent gegeven. De heer Wolterbeek, persoonlijk, drong en smeekte mij het asyl te bezichtigen, ontving mij alleen, leidde mij alleen rond. Hoe durft dus nu de heer Quarles van Ufford steeds spreken in het meervoud: ‘Wij’? - Zijn mededeelingen hierboven druischen lijnrecht in tegen die van den heer Wolterbeek. Ik heb in het stuk van 11 Maart niet gesproken van het niet-deskundig zijn van Groen, den hoofd-oppasser. Deze was bij het geheele voorval niet tegenwoordig voor zoover ik weet. De heer Driessen, de directeur, heeft het gehééle onderhoud gevoerd met de dame en met mijne Marie, en heeft geweigerd den hond op te nemen; ik sprak dus van zijne niet-deskundigheid. Dat Groen, de hoofdoppasser, verstand van hondenziekte heeft wil ik gaarne gelooven, maar dit geeft hem nog geen recht op eigen gelegenheid dood te maken. Echter, ik herhaal, en ik verzoek iedereen het stuk hierboven nauwkeurig over te lezen, niet Groen is in dit geval bedoeld, maar de pas-benoemde, ex-aspirant-inspecteur van politie, niet-deskundige directeur Driessen. ‘Wij houden de beesten niet levenslang, maar wij maken ze af als wij het noodig achten’, - schrijft thans de heer Quarles van | |
[pagina 653]
| |
Ufford. - Ik verklaar, op mijn woord van eer, dat de heer Wolterbeek mij precies het omgekeerde verzekerde. Ik heb hem dat nog nagevraagd, en hij herhaalde toen uitdrukkelijk: ‘Levenslang, tot aan hun dood toe’. - De vraag is hier niet wat men het beste vindt voor de dieren, maar wèl: wat te denken van een Hoofdbestuur waarvan Voorzitter en Penningmeester aldus elkander tegenspreken. Worden dus de leden opzettelijk voor den gek gehonden? Dat overigens de heer Quarles van Ufford de waarheid spreekt, is afdoend gebleken uit het gebeurde. De heer Quarles van Ufford wil niet ingaan op ‘anonieme klachten’. Ik verzoek hem beleefdelijk mijn stuk, hierboven afgedrukt, nog eens te herlezen. In het P.S. staat namelijk uitdrukkelijk dat de meneer in quaestie mij machtigt onder vier oogen, - dus óók aan meneer Quarles van Ufford - zijn naam te noemen. Dat is dus het tegendeel van anoniem. - - - - Wat tenslotte het naschrift des heeren Woudenberg aangaat, dat deze heer, als bezoldigde veearts van het asyl, zulk een nietszeggend stukje schrijft is zoo vanzelf sprekend, dat antwoord erop eigenlijk overbodig is. Toch wil ik er nog even op wijzen hoe deze heer erkent: ‘De beoordeeling: hondenziekte of niet, is aan mij.’ En toch zegt een knecht reeds aan de deur, zonder eenig onderzoek: ‘Dien hond maak ik af.’ En toch wil de heer Driessen ditzelfde doen, zonder op den veearts te wachten, en moest onze Marie hem, als een hooge gunst, smeken het hondje althans zoolang in leven te laten totdat zij mij had geraadpleegd. Hier is commentaar overbodig. Want, het argument van den heer Woudenberg, hierboven óók door den heer Quarles van Ufford desbetreffend aangevoerd, dat de veearts maar een korten tijd in 't asyl aanwezig kan zijn, verder zijne eigene bezigheden heeft, en niet voor elk hondje kan terugkomen, is geen argument, zooals ik reeds hierboven aantoonde. Dat spreekt vanzelf, evenmin als een dokter in een ziekenhuis steeds aanwezig kan zijn. Maar, het spreekt ook vanzelf dat men juist daarom - als men niet doodmaken wil - een gelegenheid afzondert, waarin een verdachte hond wordt bewaard totdat de veearts den volgenden dag terugkomt. - - - - - - - - - - - - - - - - - - En nu nog een slotwpord. Uit het geheele stuk thans van den heer Quarles van Ufford, evenals indertijd uit de particuliere brieven aan mij van den heer Wolterbeek, blijkt duidelijk hoezeer het Hoofdbestuur van het Haagsche ‘Toevluchtsoord’ voor ‘Noodlijdende’ dieren vréést de publiciteit, vréést de veelgelezenheid van de Holl: Lelie. Ik ben daarover zeer blijde in het belang van het dier. En om geen àndere reden. Van animositeit is bij mij geen sprake. Ik heb mij nooit ingelaten met de kibbel-partijen van de Haagsche dierenbeschermers, ik ken noch mevrouw Thorbecke en hare partijgenooten, noch den heer Quarles van Ufford, noch den heer Driessen, en mijn eenige kennismaking met den heer Wolterbeek gaf mij een aangenamen indruk. Maar het gaat bij mij om het belang van het noodlijdende dier. En ik erken thans openlijk, hoe ik weet dat er van alle zijden steeds wordt geklaagd dat het Haagsche ‘Toevluchtsoord voor Noodlijdende Dieren’ niet beantwoordt aan dien naam, hoe velen zeggen dat de zwervende honden er worden doodgemaakt meedoogenloos, dat het meer eene inrichting is waar men hondjes fokt, en ze voor geld in pension neemt (zie ook het artikel van den heer Quarles van Ufford hierboven), dan eene voor ‘noodlijdende’ dieren, enz., enz.. Welnu, ik hoop en vertrouw, juist om de veelgelezenheid der Lelie, dat deze geschiedenis en deze gedachtenwisseling er toe zal bijdragen in deze beschuldigingen meer klaarheid te brengen ten behoeve van het dier. Ik gun den heer Driessen, den schoonzoon van meneer Wolterbeek, zijn bezoldigde betrekking van harte, maar ik acht het de plicht van elken dierenvriend er voor te zorgen, dat hij en dat Groen, en wie ook is aangesteld aan het op liefdadigheidsgronden gestichte ‘toevluchtsoord’ hun plicht nakomen en er zich niet gemakshalve van afmaken, door noodlijdende dieren mir nichts dir nichts in den ketel te stoppen zonder voorkennis van den veearts. En het spreekt vanzelf dat het de plicht is bepaaldelijk van het hoofdbestuur hiervoor te waken. Wil of kan het dat niet, laten de leden dan een nieuw hoofdbestuur kiezen. Als het wáár is wat ‘men’ fluistert, dat de heer Wolterbeek, de penningmeester, almachtig is in het hoofdbestuur, laten dan de leden zorgen dat hij die almacht gebruikt ten bate van het noodlijdende dier. Al zouden er dan mijnentwege tien schoonzoons van hem aan | |
[pagina 654]
| |
het asyl baantjes krijgen, wat nood! 't Gaat hier niet om personen, maar om de ‘noodlijdende’ dieren. Omgekeerd echter, worden die dieren het slachtoffer van personen, dan moeten die personen eruit, en moeten er nieuwe krachten komen. Leden van de Haagsche Dierenbescherming houdt U dat voor ooggin. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|