correspondenten aan elkander mede te deelen zonder hun eigen voorkennis. Daarom herhaal ik Uw vraag hier op deze plaats, vooronderstellend dat de bewuste correspondente, als zij dit leest, zeker bereid zal zijn met U in correspondentie te treden.
Voor de abonnee, die opgaf het adres van een pension in den Taunus, (nommer van 7 Jan. ll.), Auringen-Medenbach. - Gij wordt verzocht hierover eenige nadere inlichtingen te geven. Indien gij daartoe bereid zijt, gelieve mij dat dan te melden.
I.J.S. - Hartelijk dank voor Uw zoo warmgesteld schrijven, waarvoor ik U zeer dankbaar ben. Het spreekt van zelf dat zulk een oprecht woord van sympathie mij hoogst welkom is. Een ‘durfmensch’ vind ik zeer zeker een benaming die ik als een eeretitel beschouw. En niet weinig doet het mij genoegen dat gij het betreurt niet eerder met de Holl. Lelie te hebben kennis gemaakt. - Uw zelfbeschrijving trof mij als zoo bijzonder-eerlijk. Zoo weinige vrouwen hebben den moed aldus zichzelven te betitelen. Zijt gij het niet met mij eens, dat arbeid - als men geen sterke gezondheid heeft - volstrekt niet zoo'n zegen is als de meeste menschen, meestal zelf-nietsdoeners, het phrasen-achtig willen doen voorkomen? Ofschoon ik wel toegeef dat hij U heenhelpt over het groote gevaar dat bestaat voor rijke zieke-menschen, van zichzelven al te veel te gaan toegeven en vertroetelen, en daardoor hunne kwalen te verergeren in plaats van te verbeteren. - Ik-ook ben altijd iemand geweest die het in mij-zelve zocht, niet in mijne omgeving of in mijn omgang. M.i. heeft men genoeg als men het voorrecht bezit iets in zichzelve te hebben. Het is echter een treurig feit dat juist dit innerlijk iets in zich hebben den meesten ontbreekt, en daardoor drijft den tijd te dooden met avondjes, lezingen, concerten, uitgangetjes, enz., enz. Gij woont in een kleine plaats, maar ik, die in den Haag woon, kan U verzekeren, dat het mooi is wanneer van 1000 menschen, die daar dag in dag uit elken avond dan hier dan daar zich ‘genoegens’ scheppen, tien werkelijk daaraan deelnemen uit belangstelling of sympathie voor de zaak die het geldt, of uit kennis van het betreffende kunstgenot. De groote ‘men’ gaat eenvoudig omdat hij te bot is om thuis te kunnen blijven, omdat hij zich moet verstrooien, hetzij met een lezing, hetzij met een vergadering, hetzij met een comedie of een
concert, wat ook, waar maar menschen zijn, die hem het nadenken, het met eigen-ik alleen zijn, beletten. En nu spreek ik nog niet eens van de minderwaardige genoegens, van de flauwe ‘kluchten’, en humoristische ‘revues’, enz. enz.! - Hoe lager zulke genietingen zijn, hoe meer ze kunnen rekenen op ‘publiek’. - Waarlijk, lieve I.J.S. gij behoeft U niet te excuseeren dat gij te veel van mijn tijd hebt gevergd, ik verzeker U dat ik U hoogst dankbaar ben voor de door U genomen moeite, mij mee te deelen dat de komst der Lelie U elken Woensdag eene vreugde is waarop gij U verheugt. - Zeer hoop ik nog eens van U te hooren.
B.A.B. - Het mij gezonden sprookje wil ik om het goede doel opnemen; ofschoon ik Uw vroeger versje raker vond. Juist dat scherpe ervan beviel mij, maar natuurlijk moet ik rekening houden met de bestaande wetten. Intusschen, juist omdat ik met U vind dat er nooit genoeg gehamerd kan worden op de minheid van drijfjachten en dergelijke dierenmishandeling, wil ik het nogtans zien te plaatsen, en wil óók Uw thans toegezonden sprookje opnemen. -
Louis II. - Dank voor Uw vriendelijke briefkaart, en Uw instemming met mijn raad gegeven aan die moeder.
B.B. - 't Gedichtje gaf ik aan de drukkerij op. - Het artikel van den heer Schippérus heeft - zooals ik wèl vermoedde - heel wat afkeuring gewekt. ‘Ruw’ vindt gij het. Maar, aan den anderen kant, vindt gij niet met mij dat er juist op dit speciale gebied zoo ontzettend veel gehuicheld wordt? Indien ik, ook zonder het met den heer Schippérus eens te zijn, nogtans zijn stuk plaatste, dan was dit juist daarom, omdat het m.i. goed is de menschen, de vrouwen vooral, te leeren nadenken over huichelarij en over quasi-zedelijkheid. Geloof me, er zijn nog zoovelen onder de vrouwen wien het in dit opzicht ontbreekt aan alle juist begrip van wat waarachtig menschelijk, en volstrekt niet onfatsoenlijk is, en die voortdurend meten met twee maten, eene voor zich zelven, en eene andere voor hare omgeving. Of vindt gij het niet treurig wanneer een echtgenoot mij zegt: ‘Mijn vrouw zou elk dienstmeisje dat moet bevallen zonder pardon de deur wijzen; voor zoo iets keilt zij geen verontschuldiging of pardon.’ - Of verwondert het U niet te vernemen, hoe er huismoeders zijn onder mijne bekenden, die 't heel natuurlijk, plichtmatig zelfs, vinden wanneer ze winter aan winter ‘uitgaan’ met hare volwassen dochters om dezen een man te bezorgen, om haar jongelui te doen leeren kennen, maar die zich woedend-verontwaardigd gedragen indien hare gedienstigen, jonge achttienjarige meisjes, verliefdheids- neigingen toonen, aan de deur stoeien met een loopknecht of andere bewijzen geven van 't gewone geslachtsbegeeren - dat niets onzedelijks inhoudt omdat het is een ons ingeschapen natuurbehoefte, hetzij eene door God, hetzij door de natuur ons ingeschapen behoefte, maar nimmer, op zich zelf beschouwd, iets immoreels. De menschen maken alle deze dingen immoreel door hun eigen onwaar-doen. - Hebt gij gelezen Zola's Travail? Heel veel der
theorieen van Schippérus worden daarin uitgewerkt, als een soort toekomst-heilstaat. Aan de mogelijkheid van zoo iets geloof ik absoluut niet. Maar iets onzedelijks kan ik er niet in vinden. Integendeel. - Gij wenschtet dat alle menschen ‘innerlijk-schoon’ leerden zijn. Maar, ziet gij, lieve B.B., dat zijn zij nu eenmaal niet; en zullen zij ook nooit worden. 't Gros van 't menschdom zal altijd heel, heel laagstaand blijven. En daarmee moet men rekening houden, en zich niet overgeven aan onnutte utopieën. - Inderdaad, mijne taak als redactrice is niet altijd gemakkelijk. Maar juist dat moeilijke ervan maakt óbk de aantrekkingskracht er van uit. 't Onbeduidenste is gewoonlijk juist daardoor, door die onbeduidendheid, het minst van ons eischende.