De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 530]
| |
hun best voor doen haar stelselmatig te verloochenen. Hoe dwaas! Is dan de mensch niet een deel van de natuur? Is hij niet onderworpen aan háár wetten? Moèt hij zich niet, zij 't dan ook vaak onwillig, buigen voor háàr gezag? Is de natuur niet zijn moeder, zijn voedster? IJdele, noodlottige waan, welke den mensch zijn voedster verloochenen, zich harer schamen doet! En hoe afschuwelijk wreekt zich dat! Maar aan wien de schuld? Is het niet het christendom geweest, met zijn de-dingen-dezer-wereld-verachtende leer, met zijn geheel en al met de natuur en haar wetten in strijd zijnde moraal, dat feitelijk schuldig is aan den moord op den natuurlijken mensch? Zeer zeker. Voor mij althans is dit een vaststaand feit: het christendom, waarvan onze moderne ‘beschaving’ een produkt isGa naar voetnoot*), draagt de schuld van de moreele ramp, welke men de ‘geijkte’ moraal noemt. Allerwegen is aan de natuur den oorlog verklaard. Vooral echter op sexueel gebied! Men tracht haar te boeien in ketenen van wetten, wetten, wetten, geschreven en ongeschreven, staatswetten en zedenwetten. Arme natuur! Háár wetten gelden nog slechts bij de primitieven en bij de dieren. De moderne ‘beschaving’ erkent ze niet, treedt ze met de voeten, straft zelfs wie ze nakomt! Huwelijkswetten, zedelijkheidswetten - och arme! En het gevolg van dit alles? Stinkend bederf, verrotting en ontaarding, verleugening en huichelarij. Want de natuur laat zich niet straffeloos ontrechten, wreekt haar geschonden wetten. Weg met de natuur! Leve de zedelijkheid! Ziedaar den grondtoon onzer ‘geijkte’ moraal, de kern der ‘christelijke en maatschappelijke deugden.’ Wie achter het mom van het fatsoen zijn waren aard goed weet te verbergen, die leeft geheel volgens ‘de’ moraal. Kuisch moeten we zijn en zedelijk! Zedelijkheid! - die zich richt tegen de natuur; die dáárin bestaat, dan men ónnatuurlijk is! Wie zijn natuur haar rechten geeft wordt voor Onzedelijk uitgekreten, is goddeloos, slecht, gevaarlijk, enz. Braafheid, kuischheid, eerbaarheid en fatsoen, het zijn allemaal menschelijke uitvindsels van natuurverloochening. ‘Zedelijkheid’ welke uit ónnatuur bestaat is geen zedelijkheid. De ware zedelijkheid bestaat in het natuurlijk-zijn, het wáár-zijn, het oprecht zich uitleven als deel van de natuur. Eén van de onzedelijkste instellingen welke ik in onze ‘beschááfde’ samenleving ken. is het ‘wettelijk’ huwelijkGa naar voetnoot*). Onzedelijk zeg ik, òmdat het zoo onnatuurlijk is, zoo volkomen in strijd met de wetten der natuur. ‘Wettig’ ten opzichte van de wet der menschen moge het zijn - ònwettig is het, ten opzichte van de wet der natuur. Of is het niet dwaas, dat van den man geëischt wordt, dat hij zich zal houden bij ééne vrouw, de vrouw zijner eerste keuze, met wie hij voor ‘de’ wet getrouwd is? (En dat dit natuurlijk omgekeerd geëischt wordt van de vrouw?) Ik vraag, waarom toch voor den mensch een andere sexueele moraal gelden moet dan voor het dier? Is de mensch niet zèlf een dier, zij het dan ook een van de hoogste, meest ontwikkelde orde? Och, men kan daarover nu allerhande diepzinnige, geleerde, filosofische beschouwingen ten beste geven - het feit verandert er niet door. En waarom zouden we het loochenen? Steekt er iets kwaads in, is het ‘vernederend’, of is het niet veeleer een heerlijke, verheffende gedachte, één te zijn met het onmetelijk Al? Ik voor mij vind het een aangename, geruststellende gedachte, deel te zijn van het eeuwige, oneindige en dus zèlf eeuwig en onsterfelijk te zijn. Is dit ‘geloof’ niet lieflijker dan dat van hel, hemel en vagevuur? O, die domme, verwaande mensch, die zich zijn dier-zijn schaamt! En die telkens weer in zijn wanhopige pogingen van méér willen zijn dan dier jammerlijk faalt! Wanneer zal het dierlijke in den mensch - d.i. het natuurlijke - eindelijk zijn rechten herkrijgen? Schande wordt er geroepen over elken man, die zich niet tevreden stellen wil met één vrouw, wiens natuurlijke aanleg eischt, dat hij zijn sexueele drift bevredigen zal, niet bij ééne vrouw, maar bij elke vrouw die zijn sexueele behoeften opwekt en zich aan hem geven wil. En toch: is het natuurlijk, dat | |
[pagina 531]
| |
de man zijn sexueele driften stilt telkens weer bij dezèlfde vrouw? Is het natuurlijk, dat de vrouw telkens weer haar lichaam geven moet aan denzèlfden man, zoo vaak deze het van haar eischt, terwijl haar lichaamsbegeeren misschien uitgaat naar een anderen man? De ‘geijkte’ moraal eischt van den gehuwden man, dat hij zijn hartstocht, zijn verlangen beheerschen zal, hoe fel en onweerstaanbaar het ook oplaaien moge, wanneer het geldt een àndere vrouw dan zijn ‘wettige’ echtgenoote. O, hoe wreed, hoe afschuwelijk wreed, ja hoe barbaarsch is de ‘geijkte’ moraal met haar verkrachten der natuur! Men denke zich het nameloos lijden in, dat het gevolg daarvan is! Men denke het zich in, bij man of vrouw, die verlangt, woest verlangt en het verterende vuur van het lichamelijk begeeren al hooger òplaaien voelt, naarmate hij of zij meer tracht het te blusschen. Stel u de marteling voor, welke de mensch b.v. ondergaat, die het voorwerp van zijn tel begeeren in zijn onmiddellijke nabijheid heeft, het dagelijks zien mòet, het vaak àànraakt soms en dan, terwille van 't fatsoen, zich bedwingen moet, zich onverschillig toonen moet! Hoevele van die drama 's speelden zich niet reeds af achter 't masker van fatsoen, wellevendheid en zedelijkheid! Een gehuwde man, b.v. wiens vrouw ziekelijk is, hem niet geven kan wat hij als jong, gezond mensch behòeft, heeft een logée in huis, een nichtje, of een vriendin van zijn vrouw. Hoe méér hij met haar omgaat, hoe heviger zijn begeeren wordt naar haar jong, bloeiend-schoon, vol-rijp lichaam. Ook zij begeert hèm. - Daar zitten zij samen in een album te blaêren; zij zien niets dan elkaar, zij voelen niets dan hun begeerte. Haar blanke, gevulde arm raakt onwillekeurig zijn hand. Een schok voelt hij eensklaps door zijn lichaam gaan. Zijn hart bonst, het bloed klopt hem in de slapen, woester bruist de hartstocht in hem op, hij siddert van verlangen. Eén kus op die roode, lokkende kerslippen... Eén kus op dien heerlijken, gevulden arm. Helaas, - het màg niet. Er is een ‘geijkte moraal’. En hij slaat een blad van het album om en zij veinst belangstelling... Arme, àrme, domme menschen! Waarom u gestoord aan de wreede, ‘geijkte’ moraal? Waarom niet één nacht het dier gegeven wat des diers is? O, hoevelen moeten niet aldus verhongeren in de onmiddellijke nabijheid van het brood, versmachten van dorst met het water aan de lippen! Vervloekt! dat eischt de ‘geijkte’ moraal. Dát is ‘deugd’, ‘kuischheid’, ‘eerbaarheid’. Maar nòg wreeder is de ‘geijkte’ moraal in haar eischen voor de ongehuwde vrouw, het meisje. Zij moet niet alleen haar geslachtsdrift onderdrukken tot zij gehuwd is naar ‘de’ wet, maar zij moet óók haar verlangen zorgvuldig verborgen houden, veinzen dat zij geen verlangen nog kent, ‘reinheid’ en ‘onschuld’ huichelen; al is zij ziek van begeerte, tóch moet zij ‘rein’ zijn, al is zij krankzinnig schier van onbevredigden hartstocht, tòch mag zij ‘van niets nog weten’, moet zij zedig haar oogen neerslaan als een man haar oplettend aanziet. Het fatsoenlijke meisje is wel te beklagen! Wie kent niet het woest-verlangend, schreeuwend jammeren van den kater in de kritieke dagen van Maart? Zóó schreeuwen, zóó zijn lichaamsverlangen uitklagen kan een béést nog. Wie dát gehoord heeft, beseft wat de mensch lijden moet, die er voor te zorgen heeft dat zijn vaak even woest begeeren verborgen blijft onder den dekmantel van het fatsoen. Ontzettende marteling! O, in meer dan één opzicht staat de mensch verre bij het dier ten achter. Het bevredigen van zijn geslachtsdrift is voor den mensch een schande, wanneer het buiten ‘de’ wet omgaat; vruchtbaarheid, tengevolge daarvan, is een nóg grooter schandaal. Toch maakt men er de mannelijke bloem geen verwijt van, dat zij de vrouwelijke bestuift; men acht er de laatste niets minder om dat zij vrucht draagt. Men brengt geen kip naar het ‘verbeterings’-gesticht, omdat zij eieren legt en uitbroedt, noch een haan, èmdat hij de kip treedt.Ga naar voetnoot*) Alléén voor den mensch geldt een aparte moraal, de tegen-natuurlijke! Men heeft van de natuurlijke geslachtsdrift een ‘zonde’ gemaakt; men mag er niet over spreken, - zij wordt verheimelijkt, als iets ‘ongeoorloofds’, ofschoon zij de onmisbare voorwaarde tot voortplanting van het mensch- | |
[pagina 532]
| |
dom is. Den kinderen maakt men sprookjes, neen onzinnige leugens wijs, over ‘ooievaar’ of ‘kool’, enz. Waarom? Waarom het natuurlijke tot iets onedels verlaagd? Waarom het menschelijke verloochend? Waartoe die onoprechtheid, dat valsche, onware, waartoe dat gehuichel? Hoeveel lijden wordt daardoor niet veroorzaakt! Hoeveel ziekten zijn daarvan niet het gevolg! Treft men één van de vieze geslachtsziekten, welke bij de ‘beschááfde’ volkeren schering en uitslag zijn en die zoo nameloos treurig zijn in hun gevolgen, ooit bij de dieren aan? Lijdt ooit een dier aan syphilis, hersenverweeking, enz.? Neen, maar - de dieren hebben ook geen andere moraal dan de natuurlijke, welke zegt: wat natuurlijk is, is goed. De ‘geijkte’ moraal der ‘met rede begaafde’ menschen kennen zij gelukkig niet! Onder hen vindt men geen zure moralisten, die de verfoeiing prediken van de ‘lusten des vleezes’. Zij maken geen huwelijkswetten, noch zedenwetten. Of ik dan naar het dierlijke terug zou willen gaan? Ja! Want van de dieren kunnen wij menschen ontzaglijk veel leeren. We kunnen van hen leeren wáár te zijn, eerlijk, oprecht en vooral: natuurlijk! Mensch wees mensch Verdraai niet langer uzelf tot een onnatuurlijk gedrocht: geef het dier in u wat des diers is! Leef uit uw leven, in eenvoud en natuurlijkheid! Slaak uw knellende boeien van anti-natuurlijke wetten! Dùf leven, dùrf mensch d.i. u-zèlf te zijn! Laten zij wijs zijn en bedachtzaam de ‘braven’,
Begraven hun leven, onder wet en gebod!
Wij, dwazen, wij wil'en aan 't leven ons laven!
Ons - 't laaiende vuur en het stormende lot!
(Vrij naar Jeannette Nijhuis).
JOH. G. SCHIPPÉRUS.
Noot Redactrice Ik nam dit artikel aan onder voorbehoud; omdat ik, met de vooraf van den schrijver verkregen toestemming daartoe, er mijne eigene meening neven wilde schrijven. Want m.i. staat er, neven véél waars, óók veel overdrevens en onberedeneerde in. Zeker, de schrijver heeft gelijk waar hij éen aanval doet op de ‘geijkte moraal’, welke in de meeste gevallen niets anders is dan huichelarij van het ergste soort. Maar, niet ben ik het met hem eens, dat om die reden het dierlijk toegeven aan alle behoeften en instincten en begeerten aan zinnelijken aard geoorloofd, ja zelfs aanbevelenswaardig zou zijn. Er is in dat opzicht ook nog zoo iets als zelfbeheersching, als verantwoordelijkheidsgevoel tegenover anderen, vrouw, man, kinderen, enz. Indien men, zooals de heer Schippérus het aanbeveelt, zijn eigen lusten blindelings en onberedeneerd zou mogen volgen, dan zou men geraken tot een toestand van wanorde op maatschappelijk gebied, en van verlaging van zedelijk peil in plaats van van verhooging ervan. Om die reden is zijn aanval op het christendom dan ook m.i. onverdiend. Het christendom - ik laat de godsdienstige zijde van die leer hier buiten bespreking - heeft de vrouw opgeheven uit den staat van vernedering waartoe zij was veroordeeld, en waarin zij zonder twijfel opnieuw zonde verzinken, indien het ideaal des heeren Schippérus werd verwezenlijkt. Dat uit de mooie leer van het christendom geworden is, dank zij de huichelaars-die-de-macht-in handen-hebben, een schijn-moraal, dat kan die leer-zelve niet helpen, nietwaar? Christuszelf heeft eene Maria Magdalena niet hard gevallen, heeft het schoone woord gesproken Wie uwer zonder zonde is, die werpe den eersten steen op haar Maar zijn zòógenaamde volgelingen zoeken er hun christendom in de prostituées en de ‘gevallenen’ uit het volk op hoogmoedige wijze te berispen, en na te wijzen als zondaressen, die zij den rug toekeeren, terwijl zij ondertusschen in eigen kring, in eigen hof-omgeving, liaisons om geld, of omdat het een koning of een vorst of een prins betreft, met groote vergevensgezindheid aanzien, zoodat die hooggeborene vrouwen, die zich aldus evenzeer schuldig maken aan ‘echtbreuk’ en ‘immoraliteit’ als de hierboven bedoelde categorie uit een lageren stand het doet, dientengevolge openlijk spelen de rol der deugdzaamheid en der vroomheid - terwijl iedereen nochtans het tegendeel van haar weet achter de schermen. Nog onlangs is het in den Haag voorgekomen dat zulk eene hooggeborene zeer bekende dame stierf, en in de Haagsche couranten de schoonste pluimpjes verwierf bij die gelegenheid, wegens hare ‘liefdadigheid’, terwijl ondertusschen elke Hagenaar haar kende, ja, bijkans met den vinger nawees, om geheel andere veelbesproken hoedanigheden en handelingen op moreel gebied. Die hooggeboren vrouw werd zelfs met een plechtigen uitvaart en lijkdienst begraven, waarbij hoogwaardigheidsbekleeders, diplomaten, en rechtzinnige menschen zich, met ontblooten hoofde, vervoegden om hare nagedachtenis te eeren.Ga naar voetnoot*) Men versta mij wel, niet ik val haar hard, ik, integendeel vind dat zij-ook, evenals ieder onzer, alleen aan zichzelve verantwoording schuldig was harer handelingen in die dingen. Maar, ik val evenmin eene vrouw uit eene lagere klasse hard, die zich aldus vergeet op sexueel gebied. Ik meet in dat opzicht niet met twee maten. Dat echter doen de hierboven bedoelde zoogenaamde christenen, - die aanstellerig voor de prostituées en ongehuwde moeders uit de volksklassen verbeterhuzen oprichten, en voor hun eigen coterie heide oogen dicht doen, - wel. En daarom zijn zij het die, door hun hutchelachtig farizeisme, een onverdienden smaad werpen op de mooie leer van het christendom. - M.i. moet men in deze moeilijke quaestie elk geval afzonderlijk beoordeelen, en kan men onmogelijk algemeene regels en wetten maken in zake ‘moraal’. Wat voor den een, onder bijzondere omstandigheden, volkomen geoorloofd is, dat kan van den ander slecht en onverantwoordelijk worden. En, omdat helaas de meeste menschen niet in staat zijn voor zichzelf te oordeelen en te handelen, en noodig hebben een steuntje, een beperking, een wet, daarom vind ik den raad des heeren Schippérus direct-verderfelijk, een uitvloeisel van de op elk gebied anarchistische gevoelens die hij huldigt; evenmin echter als ik een anarchistische samenleving denkbaar acht in de praktijk, gegeven de menschelijke natuur, evenmin houd ik het voor aanbevelenswaardig den mensch toe te staan onbeperkt zijn dierlijke lusten te volgen, al geef ik-voor-mij den heer Schippérus onvoorwaardelijk toe, dat er, op zichzelf beschouwd, niets onzedelijks behoeft te zijn in het samenleven van een man of een vrouw ook al heeft de wet dit samenleven niet bekrachtigd. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|