De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 514]
| |
Daar het huwelijk bij de Roomschen als een sacrament beschouwd wordt, heeft de geestelijkheid er ook eene eigenaardige opvatting van. Een bewijs. Een mijner kennissen leefde sedert jaren buiten echt met eene vrouw, doch hij repareerde de tegen het conventie-begrip stuitende zaak, door haar te huwen en de kinderen te echten. Een andere kennis was rechtens gescheiden van zijne vrouw, omdat zij in de gevangenis zat, terwille van een crimineel vonnis. De levenswijze van den eerste werd door een mij bevriend geestelijke niet zoo zeer gewraakt, dan het tweede huwelijk van den ander, dat niet door overlijden was ontbonden. Beide kennissen van mij waren Protestant. Drijven en heerschen. Dat doet de kerk gaarne. Een viertal voorbeelden uit mijne herinnering. Terwille van een gewenschte eenheid in samenwerking, zaten ook naast mij in het bestuur eener vereeniging Roomsche geestelijken. De harmonie was groot, en toch kwam de aap wel eens uit de mouw. Voor 't geval dat den Eerwaarden Heeren deze regelen onder de oogen komen, wil ik er bijvoegen, dat ik nog altijd met groote ingenomenheid aan dien tijd denk, waardoor zij misschien geneigd zijn om lachend aan hunne en aan mijne vasthoudendheid te denken, waar het gold van hun kant der kerk getrouw te zijn, en van mijn kant om gewetens- en geloofsvrijheid te handhaven. De vereeniging X zou een gecostumeerd watertournooi geven. Het bestuur was homogeen; de werkende leden zouden medewerken, materieel en moreel; de gewone (kasstij vende) leden waren vol enthousiasme; autoriteiten beloofden steun en facìliteiten. Niets stond de uitvoering in den weg, wijl een juist lustrumvierend studentencorps zijn gecostumeerden ‘optocht’, het tijdperk vertegenwoordigende, herwaarts zou sturen, en andere gezelschappen mede zouden werken om te organiseeren en hunne organisaties mede zouden helpen de uitvoering schitterend te doen zijn. Jammer genoeg, de burgemeester wierp roet in het eten, en weggevaagd werden op eenmaal, door één pennestreek, alle plannen en heerlijke voornemens. Toch had nog vóór dat de burgemeester gesproken had een wolk gedreigd van Roomsch-geestelijke zijde. Er zouden dames mede doen, ook Roomsche dames, en hoewel het een dagfeest zou zijn, allerminst een náchtfeest, en met den avond reeds alle ridders verdwenen zouden zijn en de ‘hofjonkvrouwen’ tot haar gewoon dagelijksch toilet teruggekeerd, vreesde de geestelijkheid ongerechtigheden. Hoe dien donkeren stip aan den overigens wolkenloozen hemel te keeren; hoe de scheuring te voorkomen? De Deken der Kerk nam de verantwoording niet op zich om de bestuurders-geestelijken toestemming te geven, en daar ik stond voor een te zijn of niet te zijn van het door iedereen bewonderde groteske feestplan, wist ik niet beter te doen dan den Bisschop de zaak mondeling bloot te leggen, daartoe eene audiëntie aan te vragen, en te trachten goedkeuring uit te lokken van den hoogen prelaat. Mijn doorzettingsvermogen zou mij zelfs naar den Paus gedreven hebben! Ik kwam, zag en overwon, en, had de burgemeester van toen niet het autoritair ‘neen’ uitgesproken, dan zou zelfs de Bisschop het gecostumeerde watertournooi met zijn hooge tegenwoordigheid hebben vereerd. Gelukkig liet ik mij niet gauw drijven en overheerschen. Een minder gecompliceerd geval wijst op dezelfde zucht tot drijven en heerschen der Roomsche geestelijkheid. De Vereeniging had een ‘vrijdenker’-werkend lid uitgenoodigd, om over een wijsgeer te spreken. Reeds waren de convocatie-billetten rondgezonden, en de geheele spreekavond georganiseerd, toen.... door de medebesturende geestelijken bezwaren werden geopperd om den wijsgeer-godloochenaar (?) te doen spreken. Ik hield mijn meening streng vol, want, zoo zei ik: 10. had eerder protest dienen aangeteekend te worden; nu had het veel van een reclame voor Roomsche ideeën, en 20. achtte ik dien wijsgeer een ‘mummie’ te zijn, eer stuk stedelijk eigendom. Ik zou hem laten bekijken van binnen en van buiten; we zouden hem keeren en wenden, maar goed- of afkeuring zijner wijsgeerige stelsels zou ik met mijn voorzittershamer dooden en te keer gaan. Een andermaal zou ik even vrijzinnig optreden, indien het gold een Roomsch ijveraar, en eveneens een voldoend historiestuk om van alle kanten bekeken te worden. Het derde geval betrof het uitwerpen van een man, die kameleontische verschijnselen in zijn politieke en godsdienstige richtingen vertoonde, en zelfs als Roomsch-geestelijke wederom het oude Luther-geloof had verkozen, en den priestermantel had afgeworpen. Ik liet mij niet drijven en overheerschen. Met de richting van den persoon had de ver- | |
[pagina 515]
| |
eeniging niet te rekenen. Mijne verdraagzaamheid deed mij zelfs de kabinetsvraag stellen, en ik overwon voor de derde maal. Verdraagzaam ben ik. Dat bewees ik in een voorgenomen bezoek van een gebouw, waarin misschien, naar ‘conventioneele’ begrippen, en de tegenwoordige zedelijkheidswetten, tegenover jonge lieden van beiderlei kunne, en jonge geestelijken, het een en ander te zien zou zijn, wat den een zou kunnen aanstoot geven, en den ander tot sexueelen prikkel kon strekken. Ik ging nu mede; ik begreep, dat ik, waar nog zooveel anders te bezoeken viel, niet al te halsstarig op mijn stuk moest blijven staan. Uit koppigheid weerstreefde ik niet; ik wilde de vrijheid van denken ongerept bewaren. De biecht is mij antipathiek. Ik zal daarover hier niet spreken, maar verwijs den belangstellende naar mijne opstellen: ‘Natuur en Conventie’, en ‘Nog eens Natuur en Conventie’ in vorige nommers der Hollandsche LelieGa naar voetnoot1). Mij hinderen ook altijd de blinde gehoorzaamheid, de vormondienst, het vereeren der Heiligen als bemiddelaars, de ‘Maagd-zijn-van-Maria-leer, en voornamelijk het zich stellen der Hooge Roomsche machten tegenover alle wereldlijke machten, zoo zelfs, dat een rechter in een gegeven geval zijn ‘kerk’ hooger zou moeten stellen dan de gerechtigheid. Dr. W. Zuidema meende zelfs te moeten dichten: Nieuw geuzenlied. III.
(Wijze: Heb je van de Zilvervloot wel gehoord?) Heb je van den Geuzentijd wel gehoord?
Van het nameloos lijden der vad'ren?
Van de zeventigduizend door Rome vermoord'?
Van de mutsaards en galgen en rad'ren?
Met goed en bloed
Verwon men 't zwart gebroed;
Oranje ging vooraan, (bis)
En 't aardrijk hoog voor de Geuzenvaan! (bis)
En ziet nu het vrije Nederland rond,
Hoe de zwarten alle ambten vervullen!
De kloosters verzwelgen den Geuzengrond,
En de paus preekt moord in zijn bullen!
Zijn Kerk, zijn Kerk,
Door dwang en leugen sterk,
Wint daaglijks nog in macht, (bis)
En dompelt ons in den diepsten nacht! (bis)
Staat dan allen eendrachtig nu zij' aan zij',
Voor d' aloude, de heilige leuzen:
Onderzoek en Woord en Geweten vrij!
En het Geuzenland voor de Geuzen!
Ons recht! ons recht!
Verjaagt den priesterknecht!
Bewaar het vaderland (bis)
Voor nieuwen Bloedraad en Ketterbrand! (bis)
Ik ga niet nader op al die punten in. Ik heb slechts rekenschap willen geven van het standpunt, waarop ik mij plaats tegenover het Roomsche geloof in haar Kerk, zonder maar eenigszins voorbij te willen zien, het goede, het vele goede, dat zelfs dat geloof, in zijn Kerk, priester en leeken kan teweegbrengen, indien de rechte weg wordt bewandeld, zijnde dien, welke naar waren Godsdienst leidt.
A.J. SERVAAS VAN ROOYEN.
's Gravenhage, 18 October 1913. |
|