| |
Gedachtenwisselingen.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie).
I.
Haarlem, 21 Dec. 1913.
Aan Mevr. Jonker. A. de Savornin Lohman.
Zeer Hooggeachte Mevr.
Mevr., ik hoop, dat u mij dit schrijven zult vergeven., Mevr., daar ik steeds in uwe werken voel, dat gij een zeer groote dierenvriendin zijt, wend ik mij tot u om mijne gevoelens aan u bekend te maken, denkende of liever hopende gij dit met mij mee zult voelen.
Hedenavond, nam ik geheel toevallig De Prins van 20 Dec. 1913 op en terwijl ik haar doorbladerde viel mijn oog op een afbeelding, voorstellende een groepje doode vogels, met tot onderschrift:
‘Onze landgenoot Jan Kooy als jager in Canada. Een eerste klasse schutter, die de partij eenden, patrijzen en korhoenen, hierboven afgebeeld, in één dag schoot! Den beker heeft hij gewonnen in een wedstrijd, waaraan 210 personen deelnamen, terwijl hij ook het kampioenschap verwierf, waarvoor hem de gouden medaille geschonken werd. Dan is hem nog een zilveren medaille toegekend door de directie van eene patroonfabriek, omdat hij het meeste aantal punten schoot bij een schietconcours met patronen van die fabriek’.
Welnu, moet het schieten op levende dieren dan als zoo'n groot genot worden beschouwd, dat er nu ook al een zoo groote eer op gesteld wordt dat hij daarvoor op dergelijke wijze beloond werd? Ik vind het bepaald gruwelijk dat zoo iets plaats moet vinden in onze eeuw van vooruitgang, beschaving, dierenbescherming, enz. Ik kan het niet goed begrijpen dat zoo iets met eer kan vermeld worden.Ga naar voetnoot*) Zou dat nooit ophouden dat jagen en moorden van allerlei dieren? O, gaat de wereld dan achteruit in plaats van vooruit, zooals er toch steeds beweerd wordt? Wat gaan wij toch steeds vooruit, in beschaving, ontwikkeling, enz., met al onze mooie vereenigingen! Dagelijks op straat ziet men steeds weer opnieuw zulke mishandelingen! Een klein voorval wat ik laatst meemaakte: Ik stond met nog een mijner kennissen op de tram, het was zeer vol en wij moesten met nog eenige dames op het achterbalcon staan. Een kar vol geladen met steenkolen moest tegen een vrij hooge brug op, er was slechts één paard voorgespannen, het was een mager beest, en het hijgde van inspanning om tegen de brug op te komen. De knecht boven op den bok sloeg hem herhaaldelijk zoo hard, dat de striemen duidelijk zichtbaar werden. Eensklaps keek ik op; een der dames namelijk zeide diep verontwaardigd: hoe wreed het toch was, en dat het strafbaar moest zijn een beest zoo te mishandelen, maar de dame,
| |
| |
die zoo diep verontwaardigd hare gevoelens uitte, was gekleed als uit de opera Chanteclair. Een groote bont met reuzenmof, vol prachtige koppen en staarten, en op haren hoed prijkte een tal van vogels en sprieten en dergelijke artikelen. En zoo iemand durfde dat beweren; het was bepaald belachelijk. Een oogenblik kwam de verzoeking bij mij boven, haar dat eens te zeggen, maar mijne bleuheid maakte het mij onmogelijk. Doch in mij stormde het, en ik had haar in mijne drift een klap in 't gezicht kunnen geven, terwijl de andere dames ook vol met bont en vogels beladen, het ten zeerste toestemden, en het natuurlijk evenzoo voelden. Maar mijne vriendin glimlachte even toen ze mij aankeek, want wat ik in gezelschap mis in mijne woorden (ook door mijne groote drift op die punten) dat verraadt mijn gezicht wel, vooral voor diegenen die mij goed kennen. Hopende u mij mijn leelijk schrift zult verontschuldigen teeken ik mij
R.R.
Antwoord redactrice.
Geachte mej.
In antwoord op Uw flink getuigenis antwoord ik U: Zoolang vorsten en aanzienlijken voorgaan in het laffe en verachtelijke jagen op dieren voor hun genoegen, zoolang zal de laffe meerderheid van het menschdom niet anders doen dan dezulken bewonderen. Zie maar eens hoe kruiperig een Jhr. Mr. Klerck, Voorzitter van de Ned. Vereeniging tot Dierenbescherming, het wilde-zwijnen-jagen durft goed te praten omdat het geldt den Prins. In de ‘Dierenvriend’ heeft intusschen de redactie hem over die onwaardige daad flink terecht gewezen, en meerderen deden dit eveneens.
Gelooft gij b.v. dat een Blad, dat zich noemt ‘De Prins’, zulk een jager, als gij daarin zaagt afgebeeld, zou durven verheerlijken, indien onze Prins-zelf het jagen verfoeide inplaats van opzettelijk wilde zwijnen te doen kweeken, tot het doel ze later niet een voornaam (?) jachtgezelschap wreedaardig te vermoorden? - Zoo ooit dan moet in dit geval komen het goede voorbeeld tijdens de hooggeplaatsen. Zoolang deze echter worden afgebeeld met hunne jachttropheeën, zoolang zal het domme kruiperige volk voor hen op de knieën blij ven liggen in laffe kruiperige vorstenaanbidding. Ik bedoel met het volk niet de lagere klassen, maar al degenen die laag denken, die, zooals b.v. een Jhr. Mr. Klerck, verloochenen hun eigen-ik uit vorsten-likkerij.
Wat aangaat het bont en vogels dragen, het laatste keur ook ik onvoorwaardelijk af, omdat men daardoor vogels uitroeit. Inzake bont echter vind ik de quaestie twijfelachtiger. Het is iets anders beroeps-jager te zijn dan plezier-jager. Velen, b.v. die het laatste beslist afkeuren, eten toch ook vleesch en visch. Met slagers, en beroepsvisschers kan men daarom m.i. de beroepsjagers gelijk stellen. En dit geldt dus óók voor bont.
Nochtans erken ik volmondig dat ik onthouding in dezen toejuich, en dat veel hooger stel dan wel-bont-dragen. Zelve heb ik nog bont in mijn bezit. Het nogmaals aanschaffen zou ik echter nooit meer, doen, omdat ik in deze zaak in den grond uw meening ben toegedaan. Echter schijnt het mij een reusachtig verschil toe een dier te mishandelen zooals opzettelijk geschiedt op de jacht, dan het te dooden om zijn vel. Menschen die zoo redeneeren als gij moeten in elk geval beslist vegetariër zijn.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II.
Aan de Hoogwelgeboren Jonkvrouwe de Savornin Lohman.
Amsterdam, 26 December, 1913.
Hoogwelgeboren Jonkvrouw!
Al ben ik maar een eenvoudig man, toch zal naar ik vertrouw mijn schrijven U niet onwelgevallig zijn en U zult het een plaatsje niet weigeren. Ik wilde U iets opmerken naar aanleiding van uw artikel; ‘Iets naar aanleiding van Kerstmis.’ U vindt het een leugen, dat men God liefde noemt. U beweert niets te zien dan wreedheid. Maar, geachte Jonkvrouw, ziet U nu heusch niets anders? Ziet U dan U zelve niet en uw eigen liefdevol en medelijdend hart? En zijn er zoo niet meer? Maar heeft Hij, die de maker van alle dingen is, dan ook uw hart en de harten van alle minnenden en medelijdenden niet gemaakt? En zou Hij, die de oorzaak van zóóveel liefde en zóóveel medelijden is, zelf geen liefde bezitten? Zou men de oorzaak van zooveel liefde geen liefde mogen noemen? En dan, is er niet heel veel goeds en schoons in de wereld, waarvan wij, stervelingen, genieten? Zijn dat niet alle gaven van God, welke Hij aan ons, zijn schepselen, heeft toegedacht? Die liefde heeft dus God ons alvast bewezen; want beminnen, liefhebben is niets anders dan iemand goed willen.
Dit staat dus in ieder geval vast en dit wordt door alle ellende der wereld niet ongedaan gemaakt. Het bestaan van het kwaad op de wereld is hoogstens een moeilijkheid. Men kan vragen: hoe is het bestaan van het kwaad met Gods liefde overeen te brengen? Maar men heeft geen recht te beweren:
‘Het kwaad bestaat, dus bestaat Gods liefde niet.’
Hierbij moet U nog in het oog houden, dat het kwaad, in zoover het kwaad is, louter iets negatiefs is en niet iets positiefs gelijk het goed. Hierom vordert het geen positieve daad van God voor zijn bestaan, althans niet voor zijn bestaan in zoover het kwaad is. Ook is het een feit, dat God verschillende redenen kan hebben, waarom Hij met het volste recht het kwaad toelaat. Reeds het feit, dat God het kwaad toelaat, pleit eigenlijk reeds afdoend voor het bestaan dier redenen.
Dat wij die reden niet kennen, althans niet voldoende kennen, zegt niets; want om die ten volle te kunnen kennen en waardeenen, zouden we heel het wereldbestuur moeten overzien kunnen, en het is nogal duidelijk dat we hiertoe niet in staat zijn.
Tenslotte rust onze bewering, dat God liefde is, voornamelijk op zijn eigen openbaring, ons gebracht door zijn eenigen Zoon. Als het waar is, dat God zelf zich met onze ellende bekleed heeft, van onze ellende zelf het leeuwendeel
| |
| |
heeft willen dragen om ons te bemoedigen, om het lijden, dat Hij ons om wijze redenen laat verduren, edelmoedig te trotseeren en het vruchtbaar voor ons te maken, dan hebben we toch wel reden om God liefde te noemen. Dat die openbaring werkelijk door God gedaan is, kunnen wij bewijzen. Heeft U, edele Jonkvrouw, de bewijzen, welke wij voor de geloofwaardigheid van het feit dier openbaring kunnen aanvoeren, wel ooit met ernst overwogen? Als ge dit goed doet, zult ge niet langer twijfelen, dan zult ge niet meer zeggen: ‘misschien;’ maar zult ge zeggen: ‘Zeker, zonder twijfel lost zich het raadsel hierna op.’ ‘Zeker zullen we hierna zien 't verband dier dingen, die we nu niet begrijpen, en al zie ik thans niet in, hoe een en ander met Gods liefde te rijmen is, toch blijf ik vastelijk in die liefde gelooven:’
Ziehier enkele woorden van een eenvoudig man, die wellicht eenig licht geven kunnen.
Met de meeste achting,
uw dr.
J. K(ORVELT).
Antwoord redactrice.
Hooggeachte Heer.
Uit den aanvang van Uw schrijven leid ik af dat gij het gepubliceerd wenscht - een verzoek waaraan ik gaarne voldoe. Ten eerste zeg ik nergens in het door U bedoelde artikel (zie Lelie van 26 December 1913) dat ik ‘niets zie dan wreedheid.’ Integendeel, ik zeg in dat artikel, dat ik in ‘eigen lot wel dikwijls Gods liefdestem versta.’ Maar, nietwaar, het zou toch al heel pedant en bekrompen zijn, indien ik mijzelve zóó goed en medelijdend vond dat ik mijzelve ging beschouwen als een bewijs van Gods goedheid jegens anderen. Dat er heel vele goede, lieve menschen zijn, ik-zelve weet het uit dankbare ondervinding, maar dat doet toch niets af aan al de raadselen om ons heen van ziekte, oorlog, armoede, schurkerij, verlaten en mishandelde dieren, vivisectie, rampen, wat niet al van dien aard?
En dan het vele schoone en goede in de wereld, waarvan gij spreekt. - Gelooft gij dat de tallooze koude hongerige slecht-gekleede stumpers op aarde, de om haar levensonderhoud tot prostituée geworden publieke-vrouwen, de kleine bedelkinderen, om van de dieren niet te spreken, gelooft gij dat die allen van dat schoone en goede ook maar iets kunnen genieten? Of de door onmenschelijke oorlogen en daarmede gepaard gaande cholera en pest tot afzichtelijk lijden en sterven gedoemde ongelukkigen op de slachtvelden? - Ik doe maar een greep uit de tallooze soorten van ellenden welke voor mij en velen met mij het leven maken tot één groot raadsel. -
Wat de rest van uw schrijven aanbelangt, geloof ik dat gij en ik op een verschillend standpunt staan, doordien gij blijkbaar redeneert van het orthodox-geloovig uitgangspunt, alsof al deze ellenden een gevolg zouden zijn van de ‘zonde’, - door U aangeduid als ‘het kwaad.’ Het spreekt vanzelf dat men, op dit standpunt zich plaatsende, tot de bekende orthodox-geloovige levensbeschouwing komt, dat de zonde door Adam in de wereld kwam en dat het zoenoffer van Jezus Christus diezelfde zonde weer wegneemt, van ons-persoonlijk, terwijl al de overige raadselen ons Hiernamaals zullen worden verklaard. Echter, ik plaatste mij in het bewuste artikel op het standpunt van hen die niet gelooven op die wijze, die zeggen: God is voor ons menschelijk oog géén liefde, waar Hij zoovele onverdiende ellende toelaat dagelijks. En het wil mij voorkomen dat Uw vriendelijke brief geen oplossing geeft - tenzij aan hen die mèt U gelooven. Niet voor niets zeide Paulus: ‘Het geloof is een bewijs der dingen die men niet ziet, en een vaste grond der dingen die men hoopt.’ Maar, als men niet gelooft?
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
III.
‘De Haagsche Vrouwenkroniek’
Weekblad onder red. van Nan. v. Wehl.
door Johanna Steketee.
Ik wil mij haasten eenige woorden over dit blad te schrijven, daar anders wellicht het courantje weer verdwenen is, want het is als een van die paddestoelen, gemakkelijk uit den grond gerezen, om zoo weer te verdwijnen, zonder dat iemand het opmerkt. Dat ik er dan ook nog mijn aandacht aan wijd, is om tot voorlichting en waarschuwing te dienen aan eventueële oprichters en oprichsters van weer andere nieuwe bladen.
Dit nieuwe blad nl. vertelt niets nieuws en is vol van tegenstrijdigheden en onmogelijkheden.
Als voorbeeld van het eerste moge dit voorbeeld dienen:
Eene dame schrijft een ellenlang stuk over het kwaad, dat het corsetdragen veroorzaakt en meent dat Prof. Treub deze zaak nl. het verbannen van het corset, veel kwaad heeft gedaan door zijn indertijd over dit onderwerp in de Holl. Lelie geschreven stukken.
Terwijl een andere dame, Lucie d' Audretsch,Ga naar voetnoot*) de mode in de uiterste finesses, tot het ragfijnste ondergoed toe, beschrijft voor de lezeressen.
Dus de mode volgen en het corset bannen.
Deze tegenstrijdigheid is niet zoo gemakkelijk op te lossen.
Nannie v. Wehl. heeft in een der eerste bladen een stuk geschreven: ‘Vrijers in de keuken’, dat tot het onmogelijkste behoort wat ik ooit heb gelezen.
‘De vrijers moeten gebannen, heviger nog dan het corset, want het zijn slampampers, mispunten, enz. die het beste dienstmeisje bederven.’
Maar als het dienstmeisje ouder wordt?
Wat dan?
Dan is het toch diezelfde vrijer, die haar een tehuis bezorgt tot aan haar ouden dag, terwijl zij in een dienst zelden voor haar leven is bezorgd. Daaraan dacht de schrijfster van dit stuk wellicht niet. Neen, zij was alweer aan 't pennen van een even-dwaas stuk:
| |
| |
‘Wat welmeenende ouders hun kinderen aandoen.’
Nannie v. Wehl vond de pianoles zoo vreeselijk en werkelijk zij trof het ook slecht, vooral met dien eersten, ouden, onsmakelijken man. Het malle van dit stuk is weer, dat het kind, dat de pianoles zoo vreeselijk vond, later toch op eens veel gehoor blijkt te hebben en lust in de zoo gehate piano krijgt.
Voorts malle feuilletonnetjes van deze kinderschrijfster, als: bezoek van een naaister bij een deftige Mevrouw, die zeker de schrijfster zelve voorstelt.
Maar genoeg voor ditmaal. Een andere keer - misschien meer.
| |
IV.
Tot recht begrip.
In ‘Het Vaderland’ van 19 Dec., tweede avondblad, komt op de eerste pagina een Open Brief voor, van het kamerlid Ankerman aan Prof. Kohnstamm, naar aanleiding zijner kandidaatstelling bij de jongste verkiezingen in Weststellingwerf. De schrijver verwijt Prof. Kohnstamm daarin zijn speculeeren op de kerkelijke hartstochten. Twee nummers later, in Het Vaderland van Zondag 21 December, ochtendblad, mengt de bekende spraakleeraar Van Lier zich in de discussie als volgt:
‘Mag ik even de aandacht van de lezers, die de stukken Kohnstamm-Ankermann lezen, vestigen op no. 24 van de Hollandsche Lelie (10 Dec. '13).
Onder het opschrift Electorale Nabetrachting, zegt daarin de heer H. Visser o.m.:
De antirevolutionnaire partij is het ergst gehavend.
Van haar 22 zetels heeft zij er slechts 11 weten te behouden,
Wat heeft deze partij, voor 't grootste deel uit Doleerenden gevormd, nu bereikt met haar ultra-Roomsche praktijken?
En op een andere plaats zegt hij:
Er is stellig al reden van dankbaarheid dat de coalitie is geslagen, juist nu zij op het punt stond, wat nog aan vrijheid in Nederland is overgebleven, geheel aan banden te leggen, het openbaar onderwijs den strop om te doen, de Hervormde Kerk als instituut van vrije geestes-uiting te vermoorden, met geen ander doel dan om kerk en school dienstbaar te maken aan de bevestiging hunner macht.
De rest laat zich ook uitstekend lezen.’
We zijn zeer gevoelig voor de eer ons door dezen, in liberale kringen niet ongezienen strijder, toegedacht, als zouden we in staat zijn iets te zeggen dat de algemeene aandacht waardig is. Toch zij het ons vergund er op te wijzen dat de juichtoon die wij in No. 24 van de ‘Holl. Lelie’ aanhieven over den val der coalitie, niets te maken heeft, en vooral geen goedkeuring bevat van het speculeeren op de kerkelijke hartstochten, door de liberalen, vóór de verkiezingen.
H. VISSER.
|
-
voetnoot*)
- Noot red:
En wat doen de couranten anders dan elke wilde-zwijnen-jachtpartij van den Prins met ophef vermelden?!!
-
voetnoot*)
- Noot red: Holl: Lelie.
Men pleegt dit weekblad elke week in mijn bus te stoppen, en zoo zag ik dat bedoelde dame reeds na een week hare medewerking terugtrok.
|