De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 450]
| |
van den echtgenoot’, aldus die stelling toelichtendeGa naar voetnoot1): ‘Het betreft hier een zeer moeilijk geval, omdat de geneesheer dikwijls voor de afgifte van een besliste verklaring zal terugdeinzen. Men kan hier echter volstaan met de hoogste mate van waarschijnlijkheid, en bij de formuleering van dezen grond daarmee misschien rekening houden. Waar die grond van waarschijnlijkheid aanwezig is, mag een verbod aan den man of de vrouw, om een nieuw huwelijk aan te gaan, uit zedelijk oogpunt niet gerechtvaardigd geacht worden. Dergelijk verbod zal tot onzedelijke verhoudingen aanleiding geven.’ Ik erken dat dit alles eene moeielijke zaak is, vooral omdat de Psychiaters veelal niet eensdenkend zijn, en hunne uitspraken bijna altijd, getuige de quaesties van ontoerekenbaarheid, niet parallel loopen. Daarom zou het misschien goed zijn de uitspraak, van den huisdokter of één specialist, te doen afhangen van een in elk geval daarbij overte leggen advies van den geneesheer-directeur der inrichting waar de patiënt verpleegd wordt, Wil men de zaak van den moreelen kant bekijken dan ware de oplossing te vinden door een concubinaat toe te staan, of stilzwijgend te tolereeren, maar eer wij zoo ver zijn zal er nog heel wat water over den huwelijksakker moeten heenloopen. Ik houd het er voor, dat Ego, - zaliger gedachtenis, - aan deze gronden voor dergelijke sexueele verhoudingen bij ongeneeslijke ziekten, organische gebreken, krankzinnigheid, onvruchtbaarheid, enz. heeft gedacht, maar hij is zoo hardhandig op zijn kop getimmerd, dat hem voor eeuwig het zwijgen is opgelegd. R.I.P! Welke andere weg is er? Scheiden; maar de man of de vrouw zòekt niet alleen het zinlijk sexueele. Hij of zij haakt naar huiselijk genoegen, naar kinderen, naar harmonisch samenleven, vooral wat de ziel betreft, en dan zal hij of zij ook walgen van een dubbel huwelijk, waarbij de heele wereld veroordeelt (op enkelen na), al is de heele wereld voor zichzelve overtuigd, dat er geen kwaad in steekt, omdat de natuur boven de leer gaat. Het vraagstuk valt maar niet zoo op eenmaal op te lossen. Een patriarchaal bijwijf is zeker niet voldoende, en dan schiet er toch niets anders over dan scheiding, en een tweede huwelijk te sluiten, om het ware echte liefdesgeluk te herwinnen, als zoovele echtelieden doen na het overlijden van een hunner. Nu moeten we niet sentimenteel-ideëel worden en zeggen de eerste liefde sterft nooit, want dan zou het huwelijk, ook om een andere reden dan dat de Roomschen willen, een onverbreekbare band zijn, die tot over het graf de echtelieden aan elkaar bindt, en onverbreekbaar wordt geacht, al gaan we niet mede met de leer van het Sacrament des huwelijks. Iedereen moge voor zichzelf beslissen of echtelijk geluk niet voor de tweede maal is te bereiken, en in gevallen van (ongeneeslijke) krankzinnigheid ernstig overwegen of hij zonder den dood van den echtgenoot óf echtgenoote afstand durft te doen van het eerste geluk. Laat echter eerst de wetgever de gelegenheid geven tot deze laatste overweging. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. |