zoo te staan: wie is het sterkst, de bourgeoisie met haar staatsgeweld, haar geld, haar macht over de geesten van een deel der arbeiders (de kerkelijke arbeiders) of: het strijdende proletariaat met zijn organisatie en zijn macht om niet te werken. Het gaat hierbij zuiver om het gezag, om de vraag of de arbeiders nu eens de baas zullen zijn en daardoor jaagt men de gansche bourgeoisie van alle kleur en confessie, in den reaktionairen hoek. Juist omdat het om hun macht en gezag gaat vergeten de heerschende klassen dan alle onderlinge geschillen en staan gezamenlijk met hun economische en zedelijke pressie, met hun bajonetten en hun perspamfletten tegenover het proletariaat en ofschoon we toestemmen dat dit wel met zeer heilzame duidelijkheid de Kuyperiaansche anti-these van ‘christen of paganist’ logenstraft en de socialistische anti-these van ‘bezit en niet-bezit’ in 't gelijk stelt - 't gaat bij een algemeene politieke dwangstaking niet maar enkel om theoretische conclusies maar in de eerste plaats om practische resultaten. Men moet in staat zijn die vereende macht te overwinnen. Wanneer echter tegenover die compacte eenheid der bedreigde bourgeoisie niet staat eenzelfde eenheid der arbeiders, als de regeering tegenover de arbeiders nog kan bouwen op leger en vloot, als uit bepaalde feiten blijkt, dat een groot deel der arbeiders zelf nog gelooft aan de gezagsidee der bourgeoisie en zich, juist omdat het een strijd is om het gezag tegen zijn medearbeiders gaat scharen en als voorts de zedelijke pressie van den kant der bourgeoisie, het geschreeuw van ‘verplaatsing van het gezag’, enz., nog in staat blijkt arbeiders, die in den strijd niet kunnen gemist, te demoraliseeren - dan is de tijd voor zulk een beslissenden slag niet gekomen.
Hebben de verantwoordelijke leiders dan toch de roekeloosheid dien strijd op te commandeeren - wat zij bovendien niet kunnen doen zonder behoorlijke voorafgaande propaganda, in welk geval de tegenpartij gewaarschuwd is - dan ontstaat uit het revolutionaire vuur een brand, waarin het machtige gebouw van hun eigen organisatie, dat werk van zoovele jaren, in lichte laaie opgaat en op welks puinhoop een ‘christelijke onderkruipersvereeniging’ zou worden opgericht.
Die organisatie - het is de vijl, waarmee het proletariaat zijn ketenen bezig is stuk te vijlen. En die vijl heeft het dan te verliezen.
Om dat groote socialistische einddoel (de verovering der staatsmacht) door geweld of dwang te kunnen verkrijgen, daartoe is nog iets anders noodig dan wat anarchistisch misbaar - daartoe is noodig dat de groote massa sterk genoeg staat, genoeg anti-kapitalistisch gezind en genoeg politiek ontwikkeld is om eenerzijds zich niet door de machtsontwikkeling of de praatjes en pressie van bourgeoisie-zijde te laten biologeeren en om anderzijds de politieke leiders te begrijpen en, als gevolg daarvan, te vertrouwen en zich niet te laten verdeelen. De geest van het leger, zoo te land als ter zee, moet van dien aard zijn, dat de bezittende klasse daar niet op kan vertrouwen, in een woord: alleen met een flink ontwikkeld, eendrachtig, homogeen, socialistisch proletariaat is zulk een aktie te ondernemen en wij meenen dat de feiten, die wij voortdurend in de Nederlandsche arbeidersbeweging om ons heen zien gebeuren, er maar al te duidelijk op wijzen dat het Nederlandsche proletariaat die eenheid van zin, die politieke bewustheid ook, dat klasse-gevoel, dat voor zulk een groote daad van geestelijke vrijmaking noodig is, te eenen male mist. En het is dan ook juist de klip geweest, waarop de oude Sociaal-Democratische Bond is verongelukt - dat de leiders zichzelf en de arbeiders diets maakten, dat zij met geweld van den zaakwaarnemer der bezittende klasse (de regeering) zou kunnen verkrijgen wat deze niet goedschiks, onder de pressie der oplevende arbeidersorganisatie zelve, wilde geven.
Vooral het jaar 1903 is, voor wie oogen heeft om er mee te zien, in dit opzicht leerzaam geweest. Kuyper, de man der ‘kleine luyden’, heeft zich toen doen kennen als de grootste vijand der arbeidersklasse, de grootste vertrapper van de zielen der arbeiders, zooals hij gereed stond met kanon en geweer de gansche beweging in bloed te smoren en de Nederlandsche arbeidersorganisatie eenzelfde aderlating te doen als indertijd de oude Sociaal-Democratische Bond moest ondervinden.
Immers de staat van beleg was toen op 't punt te worden afgekondigd en een staking die onder zoodanige omstandigheden slaagt, vereischt nog heel iets anders dan het gebrekkig en onvoldoende geschoolde Nederlandsche proletariaat vermag te dragen. En nu moge men er zich afmaken met holle phrasen, nu mag men zich beroepen op het bekende, gevleugelde woord van Domela