matrozen moest later ervaren, dat zijn zuurverdiende penningen, 400 Mark, op 't wrak achtergebleven waren.
Vijf van de opvarenden hadden reeds eerder het schip verlaten en waren opgepikt door een Duitsche reddingsboot, vertelde de voogd. Als dit waar is, zijn dus alle achttien personen gered.
Het bovenstaande wordt mij gezonden met de hieronder volgende brief:
ENGELBERT, 18 December 1913.
Geachte Freule,
Nevensgaand berichtje vonden wij in het Nieuwsblad van het Noorden van 18 December j.l. Zoo heel vaak spreekt U uw afkeuring uit over de wreede wijze, waarop soms dieren kunnen worden gekweld. Hoe denkt U over den matroos, die met levensgevaar voor zichzelf een hond redde? Zou zoo iemand ook niet een reddingsmedaille verdienen!
Met hoogachting
Uw dw.
A. MAKKEN.
H.G. ZWEEP.
Onderwijzeressen te Engelbert, gem. Noorddijk bij Groningen.
Ik hoop dat ik de bedoeling der beide onderteekenaren goed begreep door hun brief met hunne namen af te drukken? Zoo niet, dan vraag ik haar excuus, maar ik meen uit het bovenstaande te moeten afleiden dat zij hun brief aldus, in zijn geheel, willen zien opgenomen. En ik kan haar slechts antwoorden op de daarin vervatte vraag, hoe ik die daad vind: zoo edel, zoo sympathiek, zoo zeldzaam, dat die matroos m.i. stellig is een beter mensch dan verreweg het grootste deel der zoogenaamd voortreffelijken en braven welke dagelijks bewierookt worden. Deze matroos, hij is zeer zeker iemand die een fijngevoelig hart bezit. En, al komt mij straks ook wellicht iemand vertellen, hoe hij allerlei leelijks op zijn geweten heeft, dan nog zeg ik: iemand die aldus zijn leven geeft voor een dier uit medelijden, zoo iemand kan niet zijn wezenlijk slecht. Dat de eene mensch zoogenaamd ‘braaf’ leeft en de ander niet, dat zit 'm in de omstandigheden, in de verzoekingen, in duizenderlei verborgen bijredenen, welke wij-menschen niet van elkaar kunnen beoordeelen. Maar het komt tenslotte aan op den aard, op het karakter als zoodanig. En hij die aldus het goddelijk medelijden, het goddelijk medelijden, niet verloochent, hij kan niet anders zijn dan een goed mensch en een die een beschamend voorbeeld is voor jagende vorsten en prinsen, en dien ik voor mij, om die reden, oneindig liever wil toejuichen dan welken jager-koningkeizer of prins ook!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.