De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
voor onze kleine mannen een fluit of zoo iets.’ ‘Het is wel veel minder dan verleden jaar, niet kind?’ ‘Ja moes, maar nu zijn er vier kleuters bijgekomen en u weet, we hebben een slecht jaar gehad; met mijn ziekte heb ik toch drie klanten verloren Verleden jaar was er voor elk een warme das en kousen, een letter van chocolade en speelgoed.’ ‘Zie je,’ betoogde moeder, met een vasthouden oude menschen eigen, ‘de kleintjes zullen zoo teleurgesteld zijn. Heb je wel bij alle dames gevraagd?’ ‘O ja, maar u kan zich niet voorstellen, hoe gek of dat is; nu werk ik toch bij de meesten al zoo lang, toch kijken ze je zoo uit de hoogte aan of ze zeggen willen: “Heeft dat wel een eerlijke bedoeling?” Sommigen geven een dubbeltje of een kwartje met een air of het duizend gulden was; anderen redden er zich uit, door te zeggen, dat ze al in zooveel vereenigingen zijn met dat doel en enkelen geven niet, omdat ze niet weten wat er met het geld wordt gedaan.’ ‘Het is wel droevig, temeer daar er families onder zijn, die zeer rijk zijn. - Maar als je eens naar meneer pastoor ging, die zal stellig wel iets over hebben voor zulk een aardig doel.’ ‘Daar zegt u zoo iets, Zondag zal ik dat 'ns opknappen, hij kan mij niet meer dan de deur wijzen.’ ‘Ho Marie, die menschen doen veel aan de armen, er komt zooveel binnen van de rijken om uit te deelen.’ ‘Dat is toch gek, moeder, kunnen die rijken dat niet zelf geven? ‘Och kind, dat doen ze ook wel, maar bij de geestelijken wordt zoo dikwijls aangeklopt, die zijn er meer voor in de gelegenheid.’ ‘Zal het de rijken niet te doen zijn om de barmhartigen uit te hangen? “Daar mogen wij niet over oordeelen, kind, wij zijn van hen afhankelijk.” - Zullen wij nu maar naar bed gaan, Marie, je hebt morgen twee huizen en dus een moeilijke dag.’ - - - - - - - - - - - - - - Juffrouw Boet had betere dagen gekend. Die voor haar gouden tijd was allang heengegaan. De eerste jaren van haar huwelijk met den knappen schilder Boet bleven echter onvergetelijk en toen Marie geboren was, kende haar geluk geen grenzen. Zij maakte plannen voor de toekomst; het meisje moest iets bizonders worden, ze moest een dame zijn. Maar al te ras moest zij ontdekken dat het geluk hier niet bestendig is. Bij gelegenheid van een bruiloft was het, dat zij moest zien, dat haar man zich te buiten ging aan sterken drank. Kameraden hadden hem er toe aangezet, door verhalen van vroeger op te disschen. Er ging daarna geen bepaalde tijd meer voorbij, dat hij niet in beschonken toestand thuis kwam. Als hij dan zijn roes had uitgeslapen, was hij wel vol berouw, maar de verleiding was hem telkens te machtig. Zijn zaak verliep na twee jaar; hij moest zich gaan verhuren als knecht, om wederom te worden weggezonden door zijn wangedrag. En toen gebeurde het, dat hij op een avond werd ingedragen; verdronken, door misleiding in het duister - zooals het heette - in het kanaal. Als dit droevige incident niet was afgespeeld, wat zou dan het einde zijn geweest van dit levensdrama en van zoovele levenstreurspelen? Een levensrest van de walgelijkste soort. Typen, zooals men ze wel ontmoet, vergiftigtigd met een vocht dat hen maakt tot slaven. Marie was tien jaar, te jong om te beseffen wat haar moeder had doorgemaakt. Vaag herinnerde zij zich later enkele aangrijpende tooneelen, maar zij vond het te kwetsend om er met haar moeder over te Spreken. Geheel aan lager wal, dacht de moeder erover werkhuizen te zoeken. Zij ging naar meneer pastoor om zijn voorspraak te vragen, maar daar was ze gekomen aan een vreemd kantoor. Er kwamen er zoovelen, men kon allen geen werk verschaffen, dat moest ze begrijpen. Maar op haar aandringen in haar benarde omstandigheden beloofde hij iets te zullen beproeven, als zij de vijfentwintig gulden betaalde voor de H. Mis, die gelezen was voor haar overleden man. Hij begreep wel, dat zij ze nu niet bezat, maar ze had een broer, die welgesteld leefde. Dien avond ontving zij een brief van dien broer, die in een dorp een moestuin bezat. Sinds haar huwelijk had hij haar niet meer bezocht, omdat hij tegen het trouwen met Jan Boet was geweest. Hij stelde haar voor, een winkel voor haar te installeeren van groenten en fruit, zij moest dan de producten van hem trekken en hij zou dan het eerste jaar de huur betalen. Op dit voorstel ging ze dankbaar in. In het begin had zij, wel meermalen dan haar lief was, van hem moeten hooren, wat hij voor haar had gedaan. En ook had zij | |
[pagina 396]
| |
moeten strijden tegen zijn bemoeiingen met Marie, die, zooals hij van meening was, maar vroeg moest gaan dienen. Hoewel zij haar damesplan zag vervagen, liet zij toch haar dochtertje tot haar vijftiende jaar genieten van goed onderwijs, want zij vond, dat, wat in haar oogen een goede ontwikkeling was, het eenige was dat zij haar kind kon geven. Toen Marie van school kwam, wilde zij het costuumvak leeren en de moeder deed haar op een atelier. Tot haar twee-en-twintigste jaar bleef Marie, eerst als leerlinge en later met een kleine toelage daar; daarna vestigde zij zich. In den eersten tijd ging het niet zeer voorspoedig, maar van lieverlede kreeg zij toch naaihuizen, al was het dan ook maar voor eenvoudig en verstel-werk. Bij mevrouw Knotveldt kwam zij geregeld een dag in de week. Het was in het voorjaar, dat het op een avond laat was geworden, omdat een morgenjapon van mevrouw af moest. Om half elf had zij eindelijk kunnen vertrekken, nadat mevrouw een streng onderzoek had ingesteld of alles wel netjes was afgewerkt. Ze begreep als 't nawerken werd, er gewoonlijk maar wat van gemaakt werd, maar ze begreep niet, dat extra arbeid ook extra belooning eischt. In de vestibule had ze gestaan tegenover mevrouw 's zoon, die, voor zijn doen, vroeg was thuis gekomen. ‘Zoo, juffrouw, is u nog zoo laat hier? ik zal u even thuis brengen.’ ‘Dank u, meneer, ik ben gewend 's avonds alleen te gaan.’ Ze wilde vlug langs hem heen de voordeur bereiken, maar hij was haar voor, liet haar passeeren, toen hij haar de deur geopend had en zeide: ‘Ik breng u even,’ terwijl hij dacht: dat is nog een versch botje. Marie bemerkte door zijn beslist doen, dat zijn gezelschap onvermijdelijk was, zat in angst, dat bekenden haar zouden zien met een chiquen heer. 't Ging toch om je goeden naam en ze wist, dat ze de wereld niet kon trotseeren, dat ze haar noodig had om te winnen haar brood en ook, dat die wereld soms wreed was, valsch oordeelde, bekladde in een enkel oogenblik het voornaamste wat een arm meisje bezat. Ze nam zich voor stroef en op een afstand te zijn, want ze begreep dadelijk meneer Knotveldt's bedoeling. Haar moeder had haar al vroeg gewezen op de gevaren, die een arm meisje omringen als zij er aardig uitziet. Zij, de moeder, vond het onverantwoordelijk van vele opvoedsters haar dochters in onwetendheid te laten. Als er ook eens moeders waren, die haar zonen wezen op den vloek, die gewoonlijk rust op meisjes, die door hen worden verleid. Maar soms komt men er toe te vermoeden, dat een kip meer weet, dan zij van de tragedie der reëele wereld. Het gesprek wilde niet vlotten en Frits dacht: Wat is zij schuw, straks zal ik haar dat wel afleeren. Hij, die zich gunsteling der vrouwen wist, hield er van een snoeppartijtje vlug in elkaar te zettten, om het weer even spoedig te verbreken. ‘Goeden nacht, Marietje, krijg ik een hand?’ Marie had haar hand in de zijne gelegd, maar eer zij er toe kwam hem te bedanken, had ze zijn mond op den haren gevoeld en een streeling gehoord aan haar oor: ‘Kind, ik hou van je.’ Woedend had ze zich afgewend; hoe had ze zich zoo kunnen laten vernederen. Dien nacht onderzocht zij zichzelve. Had zij schuld? Was er in haar iets geweest, dat haar woorden weersprak; een blij opleven nu ze werd gezien, erkend, al was het dan ook door een onwaardige? Haar te strenge onderzoek bracht haar niet tot klaarheid. Zij dacht er over mevrouw Knotveldt af te schrijven, maar dan zou haar moeder het weten en dat mocht niet. Toen ze er een volgende keer naaide, was hij 's avonds op de kamer gekomen, waar zij alleen zat te werken, met een verontschuldiging dat hij iets zocht. ‘Weet je wel, Marietje, dat je heel mooi bent, als je daar zoo zit te werken met dien verhoogden blos? ‘Meneer, ik verzoek u beleefd heen te gaan, hier is uw plaats niet.’ ‘Ik geloof, dat ik in mijn huis komen kan waar mij dat goeddunkt of heb jij hier soms het gezag gekregen? Als je nu nog eens heel lief voor mij was, dan....’ ‘Meneer, als u niet gaat, zal ik gaan.’ In haar opgewondenheid had zij niet gehoord, dat de deur was opengegaan en dat Dientje op den drempel stond. ‘Mevrouw vraagt of u klaar bent om te komen passen,’ bracht de meid er uit de hoogte uit. Woedend vloog Dientje daarna weer naar beneden, dat zou ze daar eens even aan mevrouw gaan vertellen; die gemeene meid was haar Frits aan het aftroggelen, daar zou ze toch een stokje voor steken; ze had Zondag, toen ze nog zoo heerlijk op zijn kamer had gezeten, zulk een prachtigen armband van hem gekregen en nu zou die slet eventjes gaan zorgen, dat.... Ze klopte nu gejaagd op de deur van mevrouw's kamer. Op diens ‘binnen’ stoof ze zoo haastig de kamer in, dat mevrouw, die rustig zat te | |
[pagina 397]
| |
lezen in een gemakkelijken stoel verwondering aan den dag legde. ‘Mevrouw, de juffrouw kan nu niet komen, meneer is bij haar.’ ‘Wat zeg je daar, Dientje?’ ‘De waarheid, mevrouw, alsdat meneer...’ ‘'t Is goed, ga onmiddellijk naar boven en zeg tegen de juffrouw, dat ze dadelijk bij mij komt’. Toen Dientje de deur opende om het bevel van hoogerhand te gaan uitvoeren, liep ze tegen Marie aan, die spoedig kwam passen; blij van meneer ontslagen te zijn, niet vermoedend, dat de meid haar op zulk een lage wijze had bezoedeld. - Hier ging het uit eigenbelang, maar in hoevele gevallen ging het enkel uit zucht tot lasteren. ‘Marie, - Dientje komt me daar iets vertellen, - je moet het 't meisje niet kwalijk nemen, ze handelt beslist met een goed oogmerk - (Dientje stond zeer bij mevrouw in den pas) dat mij doet besluiten je onmiddellijk weg te zenden; je begrijpt, dat ik je niet kan houden’. Mevrouw overdacht even een geval, dat zich had afgespeeld met een vorig Dientje en hoe zij toen ook flink was opgetreden. De pastoor, die zij alles had uitgelegd, bij gelegenheid eener biecht, had haar getroost met de goedkeuring dezer handeling; de meisjes waren zoo slecht heden ten dage. Toen zij een week daarna in de courant las, dat men het lijk van een dienstmeisje drijvende had gevonden in het ‘Breede Water’, kwam het niet in haar op, dat het Betje Blank kon zijn, die in wanhoop den moed had gevonden tot het plegen van zelfmoord. - Marie stond perplex. ‘Maar mevrouw, ik begrijp niet wat er valt te vertellen; meneer kwam iets zoeken.’ ‘Ja meisje, dat kan jij nu wel zeggen, maar dat geloof ik niet.’ ‘Dat is aan u, mevrouw, ik weet....’ ‘Stil nu, Marie, hier is je geld en ik wil je niet meer terugzien. Je mag nog blij zijn, dat ik het mijn kennissen niet vertel, ik wil je je brood niet ontnemen.’ Dien avond was de blik, die mevrouw op haar zoon liet rusten teederder dan anders. Huilend was Marie thuis gekomen. De straf, die men op haar, de onschuldige, liet rusten, vond ze ontzettend. Haar moeder echter had het mogelijke gedaan om haar te troosten. ‘Begrijp 't dan toch kind, dat wij in onze armoede de vertrapten zijn, in onze afhankelijkheid moeten buigen.’ In haar blijdschap, dat het zoo was afgeloopen, was ze vreeselijk socialistisch, als ze straks in haar vroomheid, tot die ontdekking kwam, zou ze niet rusten voor ze haar zonde had beleden. Marie trok zich het geval erg aan en na een poosje begon ze er slecht uit te zien. Haar moeder, vreeselijk ongerust, ontbood een dokter. Deze constateerde bloedarmoede; raadde buitenlucht en versterkende voeding en verbood het naaien voor een tijdje. Toen de winter weer op handen was, hervatte zij, aangesterkt eenigszins, haar taak, die eenvoudiger was geworden, daar twee klanten, - kennissen van mevrouw Knotveldt - zich van een andere naaister hadden voorzien. Maar toen het tegen St. Nicolaas liep vond zij den spaarpot zoo goed als leeg en dit deed haar besluiten hulp van buiten in te roepen. - Het was vier jaar geleden, dat zij met haar vriendin de étalages ging bezichtigen, toen het tegen December liep. In de Jan de Wittstraat hadden zij staan kijken voor het raam van de ‘Kindervreugde’, toen twee arme meisjes zich voor haar hadden geplaatst en zij het volgende gesprek hadden opgevangen. ‘Wat zou jij nou willen hebben, Sien?’ ‘Och meid, da's niks voor ons, wat bezielt je, dat is voor de rijken. Ik wou dat ik een paar centen had om een broodje te koopen, ik heb toch zoo'n honger.’ ‘Heb je dan niet gegeten vanmiddag?’ ‘Nee, der was er geen een thuis en de kast was leeg en toen ben ik zoo maar naar school gegaan.’ ‘Willen we dan maar naar huis gaan.’ ‘Nee, als ze der 's middags niet is, dan is 't vast mis en dan moet ik er niks van hebben.’ ‘Kijk 'ns hoe fijn,’ bewonderde toen de andere. Een équipage hield stil voor de deur, een dame stapte uit en betrad den winkel. ‘Juffrouw, geef me 'n cent, ik heb zoo'n honger, en me moeder is ziek,’ had Sien handig en op het punt van bedelen ervaren, eruit gebracht. Een blik vol minachting viel op de kleinen, terwijl de dame zeide als tot den eigenaar der zaak, die de deur openhield: ‘Is hier geen politie, die is ook altijd waar zij niet moet zijn.’ De eigenaar boog slechts beleefd voor de dame of voor haar geld, waar de troostrijke leugen op stond: ‘God zij met ons.’ De koetsier op den bok, het gezicht in de juiste plooi van de koetsiers der grooten dezer aarde, had een even vernietigenden blik op de kinderen geworpen als zijn meesteres, maar dadelijk daarop zijn mooiste buiging gemaakt tegen een collega, zooals hij dat zijn heer had zien doen, en waarvan hij een bizonderestudie had gemaakt, zoodat de andere bedienden hem er om benijdden. Marie en haar vriendin waren intusschen naar een bakker in de buurt gegaan en | |
[pagina 398]
| |
verblijdden de kleinen even later met een pop van taai-taai. ‘Ik geloof, dat ik die Sien ken,’ helderde even later Toontje Boshuis op, ze woont in de Slopsteeg, haar moeder drinkt zoo, ik heb eens gezien, dat ze 't kind vreeselijk sloeg, toen ze in beschonken toestand was.’ ‘Stumperig is 't toch voor die kinderen, ze krijgen dikwijls meer slaag dan eten en ze moeten al dat moois en lekkers zien en krijgen er niets van,’ vond Marie, en ze vertelde van haar moeder, die haar had verhaald van haar tehuis, waar van het St. Nicolaasfeest altijd veel werk werd gemaakt, maar haar moeder er altijd op gestaan had, dat elk kind iets afzonderde voor arme kleinen, die toen nog langs de deuren kwamen zingen. Dien avond had Marie er met haar moeder over gesproken om een verrassing te bezorgen aan die werkelijk arme stumpertjes. Ze waren wel arm, maar met een goeden wil konden zij wel iets bereiken. En haar moeder had haar kleinen spaarpot, voor een kwaden dag, uit de kast gehaald en Toontje had ook haar portemonnaie voor den dag gebracht. Vier jaar hadden Marie en Toontje het genot gesmaakt gelukkige gezichtjes te zien op St. Nicolaasavond. Dit jaar echter wees de kas op een zeer laag credit en Toontje was sinds een half jaar getrouwd en naar elders vertrokken. - - - - - - - - - - - - - - ‘Kan ik even meneer pastoor spreken?’ vroeg Marie dien Zondag na de hoogmis aan het belmeisje. ‘Ik zal eens gaan hooren, wil u maar even binnen gaan?’ en zij liet Marie in de spreekkamer. Na lang wachten kon zij haar belangen bloot leggen. Zij vertelde, hoe Toontje en zij met zooveel succes kleinen uit de buurt gelukkig hadden gemaakt op vijf December, maar hoe dit jaar, door onvoorziene uitgaven, de kinderen een teleurstelling zou wachten. ‘Ik begrijp niet, meisje, wat ik daar mee te maken heb, ik vind je handelingen heel mooi, maar je weet wat er geschreven staat: “Wat de rechter hand geeft, enz..” Overigens vind ik dat er tegenwoordig al veel wordt gedaan aan voeding en kleeding op de scholen’. ‘Vindt u, meneer, ik ben het toch niet met u eens,’ en ze vertelde haar ondervinding, nu vier jaar geleden. ‘U ziet dat er toch nog veel wordt geleden; als u nu een kleine bijdrage wilde offeren, dan...’ ‘Zeide je, dat dat meisje van Klos was?’ ‘Ja meneer, uit de Slopsteeg, de moeder is dikwijls dronken.’ ‘Weet je wel meisje, dat het socialisten zijn, vroeger waren zij geloof ik katholiek; ik zal aan hen geen cent verdoen, en jij, als goed geloovige, moet ook je handen van zoo iets aftrekken. Goedendag.’ Terneergeslagen ging Marie naar huis en dacht, dat de kleinen het dit jaar maar moesten stellen met een mageren Sinterklaas. De pastoor had zich, na dit gesprek, naar zijn studeerkamer gespoed, hij was juist bezig een Kerstpek in elkaar te zetten. Hij wilde iets heel moois hebben. Even overzag hij de punten van behandeling die hij had genoteerd. ‘Evenals de herders bij de geboorte van den Christus zich opmaakten, om de vervulling te gaan aanschouwen, zoo moesten zich nu ook de geloovigen begeven naar het tegenwoordige Bethlehem, dat was de katholieke kerk, om daar door God's leeraren te hooren verkondigen, dat het Woord was vleesch geworden. Christenen spoedt u om uw zaligheid te bewerken, want als gij in zonden zult sterven, dan zal de God der rechtvaardigheid geen genade meer schenken, dan zult gij een prooi zijn voor den duivel, dan zult gij eeuwig, dat is zonder einde, branden in de hel. Bereidt den weg des Heeren. Zuivert u van uw zonden, doet boete.’ Vervolgens zou hij wijzen op het leven van den Heiland, dat zij moesten navolgen. ‘Denkt niet, dat die weg is belegd met dons, hij is vol doornen en distels en zeer steil, maar als gij het einde zult hebben bereikt, dan zult gij hiernamaals uw loon vinden, gij zult dan tot koningen en priesters worden verheven en eeuwig Alleluja's zingen.’ Ja, hij was tevreden over zijn aanteekeningen, dat kon een mooie preek worden. Het kwam niet in 's mans brein op of alle menschen die hooge positiën zouden willen bekleeden hiernamaals; evenmin, dat de duivel, als eeuwig verdoemde, toch een armen stakkert was en wel het allerminst, dat als de mensch in zondigen staat, waar hij tot zondigen geneigd is, kwam te overlijden, God's hand er toch in had en dat het dan toch op zijn minst wreed was, dat hij zou hooren ‘Gaat van mij, vervloekte, in het eeuwige vuur, dat voor u en de uwen bereid is.’ Den Haag. LAURA BENDER. |
|