gij mij Heere en doet niet hetgeen ik zeg!’
Honderd-vier-en-veertig-duizend! En onder dit indrukwekkende cijfer die hun stem aan de sociaaldemocraten schonken, behooren ook duizenden kerkelijke arbeiders, die ontevreden waren over den gang van zaken, die zich teleurgesteld voelden in hun verwachtingen en terecht. Want de nu geslagen zgn. Christelijke regeering heeft niets specifiek Cristelijks gebracht. Veel uitwendige regels en verboden en geboden, die maar al te sterk herinnerden aan de Oud-Testamentische Farizeeën van weleer, dat alles heeft zij gebracht. Maar daarbij is het dan ook gebleven. En dat kon ook niet anders. Vooral bij de, voor hun eigen verwaarloosde arbeiderskiezers zoo noodzakelijke sociale hervormingen, deden zich de sociale tegenstellingen die de rechterzijde in zich bergt, duchtig gevoelen. De Bakkerswet van hun eigen Talma (onze Talma, zooals Kuyper het noemde) werd verworpen door de eigen partijgenooten, den leider incluis; de steenhouderswet, met werkelijke christelijke argumenten door Talma verdedigd, kon hem slechts den scheldnaam ‘socialist’ doen verwerven. En zoo werd elke wet, die in het belang der bezitlooze klasse werd ingediend, door de Kerkelijke Pers eerst verguisd en daarna door de rechtsche kamerleden afgemaakt. Deze regeering sukkelde, ondanks haar sterke meerderheid; aan dezelfde kwaal die de liberalen en vrijzinnigen verhindert een levenskrachtige politiek te voeren, doordien zij, evenals de laatsten, onder den druk der organisatie, gedwongen is de eischen der verwaarloosde arbeidersklasse te vervullen en tevens, krachtens haar wezen als bolwerk der bezittende klasse, daartoe niet in staat is.
Vandaar dan ook - en daaruit in hoofdzaak moet het verklaard - dat alleen de socialisten zoo schitterend uit den strijd zijn tevoorschijn gekomen. Neerlands volk heeft duidelijk uitgesproken in welke richting het wenscht gestuurd. - Een votum van wantrouwen aan hen die zelfzucht en christendom tot één afschuwelijk monster wilden aaneensmeden - van vertrouwen aan hen die toonden waarheid en gerechtigheid tot hun doelwit te hebben gekozen - ziedaar de beteekenis van den uitslag der verkiezingen.
De anti-revolutionaire partij is het ergst gehavend. Van haar twee en twintig zetels heeft zij er slechts elf weten te behouden. Wat heeft deze partij, voor 't grootste deel uit doleerenden gevormd, nu bereikt met haar ultra-roomsche praktijken, met haar stelsel ‘dat het doel de middelen heiligt’, met haar uit tactische overweging samengaan met Rome, de partij waarvan Kuyper eens verklaarde: ‘Tusschen ons en haar is een groote, een onoverkomelijke klove gevestigd, namelijk: het bloed der martelaren!" Het resultaat is: dat Rome versterkt, steeds versterkt is, terwijl de anti-revolutionaire partij tot een minimum is teruggedrongen - en dat juist door haar samengaan met Rome. Want daartegen heeft zich bij de laatste verkiezingen een felle actie ontketend. En zoo is - terwijl Rome zich in deze campagne op volle getalsterkte kon houden - de anti-revolutionaire partij opeens van een bluffende reus in een bespottelijke paljas veranderd. Het zoo stevig schijnende gebouw, waarvan de Meiboom reeds in de kap stond, is ineengezegen als stond het op los oeverzand. Inderdaad het was op een zandgrond gebouwd. Het is gevallen toen de stormwind kwam en zijn val was groot. Het miste den wortel in ons volksleven en steunde alleen op het benepen fanatisme van enkele heerschzuchtige leiders, die met veel vertoon van vroom gebaar de schare zand in de oogen strooiden om onder schijn van godsvrucht hun eigen persoonlijk en klassebelang te dienen.
Inderdaad de afgeloopen verkiezingsstrijd was merkwaardig in menig opzicht. Terwijl alle burgerlijke partijen door hun eigen inconsequenties in 't nauw gedreven werden, streden de socialisten met open visier, boetten niets van hun beginselen in, terwijl zoowel ‘Standaard’ als ‘Nederlander’ bij de herstemmingen door hun onthoudingsadviezen de socialisten steunden, en de ‘Residentiebode’ zelfs zoover ging een bondgenootschap met hen te overwegen, wat intusschen met waardigheid werd gewezen van de hand. (Zij hebben geen burgerlijke bondgenooten van noode, maar steunen op eigen innerlijke kracht). Ook de deftige vrije liberalen gingen ditmaal achter de socialisten aan, met de snoevende vrijzinnig-democraatjes en de ontzenuwde unieliberalen. Allen tezamen kromden zich onder de zweep van Troelstra en moesten zich geveinsdelijk onderwerpen aan de decreten en voorschriften van de door hen zoo vaak gesmade, maar toch zoo levenskrachtige arbeiderspartij, in wiens hand van nu aan hun leven en hun adem is.
Werkelijk er was wel reden het onderschrift onder de Nederlandsche Maagd op Plein 1813: ‘De Heer heeft groote dingen