‘Hoe stel je je het Paradijs eigenlijk voor, Mietje-lief? Weet je wat ik daarmee bedoel?’
De kleine kinderoogen gingen starend, zoekend; bewonderend naar het stadstuintje, en, met een soort overtuiging, sprak ze:
‘Zóó zal het Paradijs geweest zijn - denk ik.’
- - Zie, aan die aandoenlijk-naïeve kinder-voorstelling van ‘het paradijs’ denk ik stééds, als ik in de St. Nicolaas- en Kerstdagen zulke havelooze stumpertjes nieuwsgierig zie blikken naar het tooverland dat zich voor hen daar vertoont, achter die allerlei wonderbare heerlijkheden ten toon spreidende spiegelruiten, heerlijkheden temidden waarvan ze zien eten en drinken (smullen, lekkerbekken moet het hun toelijken) een vroolijk-babbelend gezelschap van warm- en mooigekleede heeren en dames en... van kinderen; kinderen, let wel, zooals zij zelf het óók nog zijn, maar.... kinderen die nog niet behoeven te werken voor het dagelijksch brood, die niet, wat oneindig erger is, er voor worden uit bedelen gestuurd door dronken verliederlijkte ouders, o neen, gelukkige rijke kinderen, die worden verzorgd, gevoed, gekleed, geliefd, en gekoesterd, en die hier thans, terwijl hunne lotgenootjes buiten staan te hunkeren in de kou, zich te goed doen aan 't fijnste lekkers, aan de geurigste chocolade, of aan wat dan ook voor verlokkelijks van dien aard, waarvan een achterbuurtkindje niet eenmaal den naam zich droomt.
Vindt ge het dan zoo vreemd, vindt ge het integendeel niet heel, heel vergefelijk, als zoo'n toekijkende stumper heimelijk zijn vuil handje uitstrekt, en toegrijpt, en néémt ongevraagd. -
En daardoor wordt een ‘dief’!
Neen, denk nu niet dat ik hier diefstal wil gaan verdedigen. Ik begrijp heel goed dat die winkeljuffrouw niet anders kon en mocht doen dan dien jongen nazitten. Maar... ik zou zoo graag, zooveel mogelijk althans, zulke droeve diefstallen willen voorkomen, door te geven, te geven, juist in déze dagen, aan arme, havelooze, hunkerende kleinen om U heen!
Och, ge hebt er voor U-zelf zoo veel, zoo véél vreugde van, dat weet ik uit eigen ondervinding, gelijk ik 't reeds beschreef hierboven, gelijk ik 't nog deze week weer ondervond bij den aanblik van een ziek jongetje in een wagentje, dat geschoven werd door een ander bleek stumpertje, en wien ik een paar chocolaadjes gaf. Ik zag namelijk hoe een vriendelijk uitziende dame naar mij keek, hoe ze toen haar beurs uithaalde, en, verstolen, 't droef-aandoenlijke groepje wat toeduwde. En zie, toen was er in mijn hart een zoo groote, groote blijdschap! Toen dacht ik, hoe heerlijk is het toch dat er óók goede en medelijdende menschen zijn, menschen met een hart dat klopt in deze dagen voor anderen, voor stumperds.
Hòe ge 't geven wilt, dat moet ge tenslotte zelf weten, als ge maar geeft. Het is niet om te harrewarren over de eene methode tegenover de andere dat ik deze regels schrijf. Het is er mij alleen maar om te doen, dat ook de allerarmsten bereikt worden. En nu heb ik voor mij dit tegen het geven aan vereenigingen en aan schoolfeestjes, enz., dat daardoor dikwijls eene categorie van kinderen vier of vijf uitdeelingen en pretjes achter elkaar bijwoont, terwijl die anderen, die niet door zulke organisaties bereikt worden, niets krijgen. Onder mijne eigene bedeelden b.v. ken ik kinderen, die in deze feestdagen van de eene school dit, van de andere kerk dat feestje gaan bijwonen; en, het spreekt vanzelven, dat gun ik hen van harte. Maar, juist daarom doen mij. die straatzwervertjes zoo'n leed, die het immers toch niet helpen kunnen, dat vader en moeder zich om geen school, geen dominee, om wat ook, van wien zulke feestjes uitgaan, bekommeren, maar, dronken en verliederlijkt, hun bestaan verlummelen. Die kinderen zijn uitgesloten van alle feestvreugde, niet door eigen schuld, maar door de wreedheid van hun vreugdeloos, zonloos bestaan. En daarom vraag ik 't U, vraag ik 't U met allen nadruk en met alle krach die in mij is: Gedenk hen, Gedenk de havelooze, hunkerende, verarmde straatkinderen, die welke uit sloppen en stegen opdagen om te kijken naar al het moois dat gij U. kunt koopen, gedenk hen, gij die bezit een thuis, bezit voedsel, bezit kleeding, bezit méér dan al die noodzakelijke dingen, bezit óók het overbodige, gedenk hen, en behoedt hen voor het worden tot dief. Zoo ooit dan geldt hier het woord: Voorkomen is beter dan genezen.
Een beetje liefde, een beetje vriendelijkheid, aldus gezaaid in zulk een naar wat levensblijheid dorstend kindergemoed, het kan het redden misschien voor den ondergang. In elk geval - dat weet ik uit eigen blijde ondervinding - het kan voor enkele oogenblikken een bleek, uitgeteerd, droevig gezichtje doen stralen en lachen van geluk en blijd-