De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 338]
| |
worden geschonken als belooning, we moeten onze eigen zaligheid uitwerken bieren... daar. Het kerkgeloof, waaraan H.P.B. was ontgroeid, heeft haar hier toch nog beïnvloed in zoover, dat ze zich deze aarde niet anders kon denken dan een tranendal en den toestand na dit aardsche leven per sé als ‘een plaats van zaligheid en allerhoogste geluk, waar geen verdriet zelfs niet de schaduw van eenige smart mocht zijn.’ (blz. 174) Maar wat is eigenlijk geluk? De standaard van geluk is zoo verschillend, wat den een gelukkig maakt zal den ander niet voldoen. Och voor velen, voor de meesten misschien, beteekent het: uiterlijke voorspoed, het goed hebben voor zichzelf. Dat en niets anders is ook het geluk in Devachan. En... o zeker buiten eenigen twijfel, dat geluk zou verstoord worden, moet verstoord worden, ‘wanneer de geesten der dooden in staat zijn terug te komen en alles te zien zelfs meer dan vroeger wat er op aarde voorvalt’. (blz 175) Maar is dat geluk? Hoe kan, hoe durft men het zoo noemen? Geluk is liefhebben, is vreugde der ziel. O, in onze beste, onze gelukkigste oogenblikken hebben we het allen wel gevoeld dat geluk is: vrede en vreugde verspreiden om zich heen, licht, al is het maar een zwakke straal, brengen in de duisternis, honger stillen en dorst lesschen, (physiek en moreel,) bedroefden troosten, koude harten verwarmen en moedeloozen weer opbeuren, in één woord: geven het beste dat in ons is: liefde. En dat geluk, wel verre van te worden verstoord, wordt intenser, wordt dieper en inniger wanneer we aan gene zijde ons bewust zijn van veel wat er op aarde voorvalt. Dat geluk wordt zaligheid, ‘in den hemel zijn,’ wáár we ons ook bevinden, omdat het niet wàár is wat H.P.B. schrijft (blz: 179) ‘Te gelooven dat een reine geest zich gelukkig kan gevoelen, terwijl hij gedoemd is de zonden en de misslagen, de trouweloosheid en bovenal het lijden van hen aan wie hij door den dood ontrukt is en die hij liefhad, in volslagen machteloosheidGa naar voetnoot*) aan te zien, zou iemand tot krankzinnigheid kunnen brengen.’ Met honderden voorbeelden aan de geschiedenis, aan den bijbel ontleend, met honderden voorbeelden uit het leven van anderen, en uit mijn eigen leven, zou ik kunnen bewijzen, hoe onwaar dit is. O, als wij allen, als steeds meerderen er van waren doordrongen dat ‘God zijn engelen, dienende geesten, - eens menschen op aarde, - uitzendt om ons te bewaren op al onze wegen,’ dat we worden geholpen en gesteund en geleid en op onze beurt eenmaal hetzelfde zullen doen, hoe dikwijls, hoe oneindig veel vaker dan nu, zouden we èn hier en in volgende opvoedingssferen ‘in den hemel’ zijn. Dat we ‘meer zien dan vroeger’ geloof ik niet zoozeer, maar hier op aarde zien we ‘door een duister glas,’ d.i. met behulp van onze stoffelijke zintuigen en aan gene zijde zullen we zien, met meer geestelijke organen. We zijn dan een schrede hooger den berg op, het uitzicht aan alle kanten is ruimer; we zien niet meer, maar anders, we zien beter en verder. Over alle gebeuren, èn droef èn blij, valt een ander licht. Om met een voorbeeld toe te lichten wat ik bedoel: Een meisje kreeg met Kerstmis haar grootste wensch vervuld: een prachtige pop met echt haar. Klein broertje laat de pop vallen en het hoofd breekt. Het kleine meisje is zóó bedroefd, zoo troosteloos bedroefd en de moeder kust de tranen weg en troost haar. Maar... omdat ze beter en verder ziet dan haar kind, maakt dat verdriet haar zelve niet ongelukkig. Zóó stel ik mij voor, dat het doorgaans zal zijn met de ‘geesten der dooden’ als ze terugkeeren op aarde. Bovendien, wij doen niet als H.P.B, we bannen de vreugde niet uit het leven, beide, vreugde en smart, zullen ons brengen waar we moeten zijn; een groote vreugde doet evenals een groote smart de diepste snaren trillen van ons hart. ‘De geesten der dooden’ zullen niet alleen smart en ellende zien. Nog in het begin der reis kunnen we ons niet voorstellen, hoe het zijn zal eens in de verre, verre eeuwigheid; volmaakt, of wat hetzelfde is: volmaakt gelukkig zijn. Ons verstand kan er niet bij, natuurlijk niet, het zou de grenzen overschrijden en terecht komen op terrein, waar het niet thuis behoort. Maar... zouden misschien niet juist de ‘verstandelijk tragen’ voor wie, volgens H.P.B. nde theosofie een raadsel moet blijven’, ‘de geestelijk armen’, zooals de groote Meester hen noemt, zouden misschien niet juist zij, eenigszins, bij benadering voelen, hoe het moet wezen. Zou hun intuïtie, hun goddelijk instinct hen niet te hulp komen en hun doen voelen, dat het móét wezen in den hemel, in den Tempel der Liefde zijn, niet maar zoo nu en dan, maar eeuwig. (Slot volgt). |