heid, bloedverwantschap, die eens haar gebonden hadden aan zoovelen, waren doorgesneden.
- U kunt gaan,’ had de direkteur gezegd, aan het einde zijner lange preek, waarin hij haar gesproken had van ‘een nieuw leven’, dat zij zou gaan beginnen nu.
- U kunt gaan....’
Ze had gelachen.
Gáán... om 'n nieuw leven aan te vangen. O ja, 'n nieuw leven. Het leven van 'n doode die niet sterven mag. Het leven van 'n gemartelde ziel, die geen tranen meer heeft. Zij, die uitgestooten was, kon gaan. Waarheen? Tot hen die haar uitstieten? Tot de maatschappij die haar veroordeeld had, nòg veroordeelde? Tot de fatsoenlijke wereld, waaruit zij gebannen was?
Een nieuw leven wachtte haar.
Maar welk een leven?
Nog altijd stond ze daar bij de poort van het huis, dat haar een toevluchtsoord was geweest. Ze was bang, bang om het te verlaten. Vijf jaren lang hadden die dikke muren haar beschermd. Dáárachter was ze veilig geweest voor de wraak der maatschappij. O, had ze er mogen blijven, tot de goede Verlosser kwam, om haar vergetelheid te brengen! Nu zij de gevangenis verlaten moest, had zij zich wel willen vastklemmen aan haar muren. Ze was zoo bang voor de wereld, waarin zij zoo eenzaam zou zijn, eenzamer, véél eenzamer dan in de cel.
Maar 't moest. De vijf jaren waren om.
En aarzelend deed zij den eersten stap. - - - - - - - - - - - - - - -
Ze belde aan bij 'n fatsoenlijke burgermanswoning, in 'n fatsoenlijke burgermans-straat, waar men meisjes houdt voor halve dagen, en 's middags versche aardappelen en groenten eet met lapjes van 't rund of 't varken - behalve Vrijdags en Zaterdags. Er stonden bloempotten voor de ramen, versierd met papieren omhulsels en strikken, en met schriele, kwijnende plantjes er in, die treurend om de somberheid der kamer, hopeloos smachtten naar 'n zonnestraal.
'n Mager, bleek hittepetitje van 'n dienstmeisje, in 'n groezel katoenen japonnetje, deed open.
- Is mevrouw thuis?’ vroeg ze schuchter. Ze had 't gevoel van 'n bedelares, die verwacht straks met 'n grauw van de deur gejaagd te zullen worden.
Iets dergelijks scheen 't meisje ook in haar te zien.
- Mevrouw kóópt nooit aan de deur,’ zei ze, met een blik op 't pakje, dat de gewaande bedelares bij zich droeg.
- Ik kom niet om wat te verkoopen,’ zei deze met 'n fletsen lach van verlegenheid.
- Ik ben de zuster van mevrouw.’
- O!’ zei 't kind verbaasd en verschrikt, ‘neem u me niet kwalijk. Ik zal mevrouw dadelijk roepen. Mevrouw is in den tuin. Wilt u even binnen komen?’
Ze kreeg 'n stoel in de doodsche pronkkamer met de kwijnende bloemen in de versierde potten. Ze voelde hoe haar hart fel bonsde. Wat zou Eef zeggen? Zou ze haar willen kennen? Of zou ze haar afwijzen met den beleedigden trots van de fatsoenlijke vrouw? Ze trachtte zichzelf wijs te maken, dat 't haar eigenlijk onverschillig was. Maar daarbinnen bleef 't kloppen en hameren.
En wat duurde 't lang eer ze kwam.
Ze keek in den spiegel, die tegenover haar boven den schoorsteenmantel hing. Bij al haar levens-onverschilligheid was 't haar een voldoening te zien, dat ze nòg mooi was. Wat bleek en ietwat vermagerd, maar ze wist dat ze binnen enkele weken in haar uiterlijk weer de oude zou zijn. Gek, dat ze daar nu nog blij om was. Ze dacht dat ze onverschillig was geworden voor alles. Als ze niet zoo sjofel gekleed was..
Plotseling ging de deur open.
Eef, haar jongste zuster, stond voor haar.
- Mies!... jij?’
Er lag verwijt in haar toon.
- 'k Had maar weg moeten blijven, hè?’ zei Mies, kwasi-onverschillig, maar met verholen bitterheid.
Eef zweeg een wijle.
- Ik... ik dacht,’ zei ze toen aarzelend, - ik dacht...’
- Dat je van me af was.’
- Dat bedoel ik niet.’
- Je dènkt het.’
- Straks komt Eduard thuis.’
- O, is 't dáárom.’
- Hij wil van jou niet meer hóóren.’
- Neen, natuurlijk niet.’ Mies lachte toen ze dat zei. Het was de lach van 'n vertrapte ziel. Er lag hoon in, bitterheid, trots en haat.
Een ijzíge koude had plots weer verdreven den stroom van warm gevoel van liefde en genegenheid, die haar had doorstroomd, heel even, bij haar ontmoeting met Eef, na zoo'n langen tijd. Ze had altijd van Eef het meest gehouden. Die had haar immer het beste begrepen. Met haar had zij, als kind, vreemd,