J.L. den Haag. - Inderdaad hebt gij zeer juist gelezen, dat het mij nimmer aan den goeden wil ontbreekt tot raden óf helpen. Maar met den besten wil ter wereld zie ik er geen kans op U eene betrekking in het buitenland te bezorgen. Adverteeren in verschillende bladen is het eenigste wat U in zoo'n geval te doen staat. Vooral waar gij uwerzijds geene andere bekwaamheden bezit dan die welke men vereischt in elke dame de compagnie, en, waar gij aan den anderen kant nog heel jong zijt voor dat soort van betrekking, vrees ik dat gij niet gemakkelijk zult slagen; misschien nog het best als gezelschapdame voor een ander jong meisje. Vraag aan het Bureau van de Avondpost of van de Haagsche Courant in welke buitenlandsche Bladen gij het best doet te adverteeren, maar geef dan, duidelijker dan gij het aan mij doet, op Uw wenschen in zake salaris, ‘familieën-anschluss’, enz. In Engeland is een diploma geen vereischte tot onderwijs geven, wel in Frankrijk, Duitschland, enz. Maar men zoekt in al die landen meestal, om de taal, eerder eene Fransche, Engelsche of Duitsche dan eene Hollandsche. Het spijt mij dat ik U zoo weinig hoop kan geven.
X. - Hartelijk dank voor Uw vriendelijke kaart. Ik beloof U dat ik alles nu ten spoedigste zal nazien, nu de winter-arbeid begint. Gij hadt heusch wèl een beetje reden over mijn stilzwijgen ontevreden te zijn, zoodat Uw vriendlijk antwoord mij prettig stemde. Als ik schuld heb beken ik 't gaarne, en dat had ik in Uw geval. - Nietwaar, de natuur is héérlijk! Hoe ouder ik word, hoe meer ik haar leer liefhebben. Zij zegt zooveel, zooveel van weemoed, maar toch óók van blijdschap, en van schoonheid. Ik geloof dat ik daarom alle menschelijke ‘kunst’ zoo klein vind meestal, omdat de schoonheid in de natuur zoo iets heel anders, zoo oneindig grootschei, zoo wáárachtig is. Hartelijk dank ook voor Uw vriendelijke sympathie-betuiging met ‘Als Christus nog leefde’.
A.T. Haarlem. - Uw manuscript zal ik dezer dagen lezen. Dan beantwoord ik meteen Uw eersten daarbijgaanden brief. Dit is maar een kort antwoord op Uw tweeden. Evenals aan mijn voorgaanden correspondent betuig ik ook U eerlijk schuld, en dank ik ook U hartelijk voor het vriendelijk antwoord. - Lees s.v.p. wat ik onder het Overzicht v/d Week schrijf naar aanleiding van hetgeen een andere Haarlemsche abonné deed. Uw woorden bevestigen weer opnieuw, dat ik in mijn overtuiging dienaangaande gelijk heb. ‘Broodnijd’ - zooals gij het noemt - schuilt er natuurlijk óók onder.
- Ja, ik-ook vind Haarlem en omstreken bijzonder goed-bedeeld wat natuurschoon aangaat; vooral Bloemendaal en Overveen doen mij zoo lieflijk aan. Ik kan mij echter begrijpen dat gij van Uw buitenlandsche reis zeer genoot. Brussel is voor mij eene antipathie, ik vind dit eene grove stad, een middending tusschen Parijs en den Haag waarbij ik den Haag prefereer boven Brussel. Toch is het er wel aardig op de boulevards. - De feesten in Amsterdam schijnen - zelfs volgens de Telegraaf, en dat zegt wat - niet veel anders te zijn geweest dan dronkemansboel en ‘Juliaantje mot een broertje hebben’-gebrul. Men zegt altijd dat de Koningin haar jaarlijksch bezoek aan Amsterdam een straf vindt, en dat kan men haar dan ook onder die omstandigheden niet euvel duiden. Ik moest overigens lachen om uw zoo ware woorden:
Wat staat het gros der menschen toch nog laag, om uren te staan en zich te laten dringen om de Koningin te zien, een mensch als ieder ander, hoogstens wat dommer en trotscher en dikker. Wat moet zij die massa toch idioot vinden.
Alleen den slotzin beäam ik niet, want, ik geloof, als de vorsten zoo verstandig waren van de menschen die hen aangapen, ‘idioot’ te vinden, dan handelden zij-zelven heel wat wijzer en oordeelkundiger dan zij doen, dan zouden zij niet tevreden zijn met dat idioot aangapen, maar zouden willen dat er op eene andere waardiger, wijze werd feestgevierd, in het belang-zelf van dat volk. Zij zijn echter zoo van kind af gewoon aan die domme idiote hulde, dat zij die noodig hebben als brood, ze voor zoete koek opeten, en heel verbaasd zijn als ze - zooals Manuel van Portugal - worden weggejaagd.
O.G.Th. v.V. - Hartelijk dank voor Uw vriendelijk briefje. Ik heb de laatst-gezondene bijdragen beiden aangenomen, en schaar mij, wat de allerlaatste aangaat, aan Uwe zijde.
C.W. - Ik begrijp niet heel goed de bedoeling van Uw briefje. Vermoedelijk hebt gij mijn artikel indertijd niet heel goed begrepen, want het is immers tenslotte geheel en al bijzaak of de Apeldoornsche menschen ‘Juffrouw’ zeggen tegen iedereen. Niet dat was de kern van mijn artikel, nietwaar? Lees het nog eens over, dan zult gij-zelve zien dat Uw twee opmerkingen - waarvan ik de juistheid heel gaarne aannemen wil op Uw gezag - niets af en toe doen tot de zaak als zoodanig, namelijk, het walgelijk-oplikkerigonwaar artikeltje over het zoogenaamd bessenplukken der Koningin, waarvan iedereen kon voelen en tasten dat het een grof-verzonnen vertelseltje was.
Schattebouten. - Zulk een brief als de Uwe is een waar genot om te lezen. Want ten eerste is het mij natuurlijk een prettige tijding, dat zoowel Uw overleden vader als gij-zelve zoo veel in de Lelie hebt gevonden steeds wat U sympathiek is, en ten tweede doet Uw dierenliefde mij zoo goed, en maakt dat ik in U begroet eene verwante ziel. - Het spijt mij dat ik niet thuis was toen gij bij mij kwaamt; ik herinner mij heel goed dat Marie er van heeft gesproken, hoe gij de honden zoo gaarne wildet zien, maar, als ik mij niet zeer vergis, waren zij met ons uit, iets wat ik vooral des Zondags dikwijls doe in den Haag. En gij kwaamt op een Zondag. - Wat nu Uw vraag aangaat omtrent die jaloezie, ik kan niet anders zeggen dan dat ik-zelve in dit opzicht groote moeilijkheden heb met Benjamin, de eenige onder onze honden, die niet voor rede vatbaar is in dezen. Hij is radeloos als de twee honden van Marie binnenkomen, of-ook als wij een anderen hond maar even aanhalen. Daarentegen begrijpt hij dat Frits er nu eenmaal bijbehoort,