ontnemen de kinderen aan het gezin en het familieleven, onttrekken hen daardoor tijdelijk aan de maatschappij en hare verleidingen. De Boddaert-tehuizen daarentegen beoogen het tegendeel. Zooals het luidt in de statuten: ‘De Vereeniging gaat uit van het beginsel dat de kinderen, zoo eenigszins mogelijk, niet aan hunne omgevingen, hare verleidingen, behooren te worden onttrokken, doch integendeel tegen die verleidingen moeten worden gesterkt. In verband hiermede blijven de kinderen deel uitmaken van hun gezin, bevordert de vereeniging het bezoek van de openbare en bijzondere school, en oefent er haar taak zooveel mogelijk uit in voortdurend overleg met de ouders en verdere opvoeders’.
Het wil mij voorkomen dat deze opvatting van de taak, welke rust op
hen die zich met het zoo moeielijk werk belasten der redding van verwaarloosde kinderen, een zeer juiste is. Juist in en door de verleiding héén moeten de kinderen sterk gemaakt worden voor de toekomst, die hen straks wacht temidden van het moeitevolle leven. Onttrekt men hen geheel en al aan die verleidingen, juist in de jaren waarin zij behooren daartegen gestaald te worden, dan maakt men van hen tien tegen een ongeschikten voor den werkelijken levensstrijd, onbekenden daarmede, die gevaar loopen te vallen en te bezwijken uit onmacht en onkunde. Bovendien echter schijnt het mij ongewenscht toe die kinderen, die een familiekring of ouders bezitten, daaraan geheel en al te onttrekken in het gestichts-leven, en hen daardoor te berooven van de zeer groote voordeelen verbonden aan de gezins-gemeenschap. In de Boddaert-tehuizen nu vinden de kinderen slechts gedeeltelijke opname, buiten de schooluren, overdag. ‘Bij ons’ - aldus schrijft freule Boddaert - ‘vindt het zwervende, verwaarloosde, ten kwade neigende kind
vriendschap, die hem ook buiten de uren van verblijf in het tehuis vergezelt en steunt’.
‘Overwin het Kwade door het Goede’, - aldus luidt de aan den Bijbel ontleende zinspreuk van freule Boddaert's Tehuizen. En, dat haar dit menigmaal is gelukt, kunnen zij, die belangstellen in haar arbeid, vernemen in het bij den secretaris aan te vragen jaarverslag, dat verscheidene zeer bemoedigende staaltjes geeft van den goeden uitslag waarmede hare pogingen worden bekroond. B.v.
De jongen, dien wij bij den landbouwer plaatsten, was gedurende 8½ jaar in het Tehuis geweest, en een waaraan men wanhoopte, vooral zijn moeder. Hij is een van degenen, die van den beginne onder onze leiding was. Goede berichten kwamen in, bleven inkomen; kort geleden kwam de landbouwer mij opzoeken: ‘ik ben uitstekend, best tevreden over H.... en ik wil hem graag houden. Hij is als kind bij ons in huis. (Hij had hem op proef voor 3 maanden aangenomen. Thans is hij er 1½ jaar)....’ -
Van allen, door ons in de maatschappij geplaatsten kwamen min of meer goede berichten in. Een van hen wordt bijzonder geroemd, en, toen er sprake van was dat hij van baas zou verwisselen, wilde zijn tegenwoordige daar niets van weten. Deze jongen was indertijd ‘berucht’ in het van Lennep-kwartier, jarenlang, hij is ruim negen jaar onder onze hoede geweest. - -
Een jongen, die ons reden tot bezorgdheid gaf, en nu sedert 1½ jaar in betrekking is, zeide mij op een avond het volgende: ‘U behoeft heusch niet bang meer voor mij te zijn, ik zit ook niet meer op straat, ik zie wel in hoe gevaarlijk dat is, en ik heb er geen zin meer in.’ Hij behoorde tot het leger van dobbelaars en valsche spelers.
‘Heerlijk zijn deze lichtpunten’, - schrijft freule Boddaert. En ik zeg het haar van harte na. Wie wat wil doen voor de maatschappij, voor de toekomst, die beginne met