De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 226]
| |
de straks genoemde uitzonderingen) in mevrouw Blavatsky's Devachan is plaats voor hen allen. ‘Na de ziel voor de smarten van het afgeschud, persoonlijk leven een evenredige, ja honderdvoudige vergoeding te hebben toegestaan, wacht Karma met haar heirleger van Skandha's op den drempel van Devachan, vanwaar de Ego weer te voorschijn treedt om een nieuwe incarnatie te beginnen. Als zoo vele wraakgierige geesten werpen zij (de Skandha's) zich op zijn nieuwe persoonlijkheid (blz. 184). ‘Het is op dit oogenblik, dat het toekomstig lot van den nu uitgerusten Ego in de weegschaal der rechtvaardige Vergelding trilt, want thans komt hij andermaal onder de heerschappij der actieve, karmische wet. Het is in deze nieuwe, op hem wachtende geboorte - gekozen en voorbereid door die geheimzinnige en onverbiddelijke, hoewel in wijsheid en billijkheid onfeilbare wet - dat de zonden van zijn vorig leven gestraft zullen worden. Doch het is geen denkbeeldige hel met theatrale vlammen en belachelijke gestaarte en gehoornde duivels, waarin de Ego geworpen wordt, maar juist deze aarde, het gebied en tooneel zijner zonden, waar hij voor elke slechte gedachte en daad zal hebben te boeten (blz. 168). H.P.B. maakt Devachan niet bijzonder aantrekkelijk, maar de aarde komt er nog slechter af. Devachan is de geïdealiseerde voortzetting van het aardsche leven, een tijdperk van vergeldende vereffening en een belooning voor onverdiendGa naar voetnoot1) onrecht en lijden in dat leven ondervonden’ (blz. 160). ‘Na den dood ontvangt hij alleen vergoeding voor het onverdiendeGa naar voetnoot1) lijden, dat in het afgeloopen leven zijn deel was’ (blz. 192). En de aarde?... Een tranendal, een werkelijke hel, waar de misdadiger (of mensch, wat synoniem schijnt) slechts straf, vergelding en wraak heeft te vreezen, waar niets dan kommer en ellende, zelfs onverdiend lijden hem wacht. Zou die sombere kijk op het aardsche leven niet ook te danken zijn aan Mahatmâ's, eens hier op aarde Hindoes, Boeddhisten en Brahmanen, met hun sterke neiging tot mystiek pessimisme? Dat telkens weer: ‘straffen en beloonen en vergoeden’ doet mij zoo onaangenaam aan. Ik kan er het rechte woord, de geschikte uitdrukking niet voor vinden, maar iets in mij wordt er door gekwetst en beleedigd, ik voel het pijnlijk als een moreele vernedering. Ik geloof niet aan belooning en straf anders dan de onvermijdelijke gevolgen van goed en kwaad. Oorzaak en gevolg, zijn hier, evenals overal, onafscheidelijk met elkaar verbonden. De vèr-strekkende gevolgen van goede en slechte gedachten en daden voor ons zelf en voor anderen, laat ik hier buiten spel, maar zelfs het directe gevolg, wanneer men het goede doet, is: een gevoel van vrede; en wanneer men het nalaat, of het kwade doet: een gevoel van onvrede en disharmonie. Wanneer men het dan per sé zoo noemen wil dan is dat, en dat alléén de belooning en de straf. Op blz. 193 leest men het volgende, dat in lijnrechte tegenspraak is met het vroeger aangehaalde: ‘Op het plechtig oogenblik van het sterven en zelfs bij een plotselinger dood, trekt heel het afgeloopen leven tot in de kleinste bijzonderheden aan 's menschen geestesoog voorbij.... Hij ziet zich thans zooals hij werkelijk is, onopgesmukt door vleierij of waan en kan een juist denkbeeld omtrent zichzelf vormen. Hij leest zijn leven, evenals een toeschouwer bij het verlaten der arena nog een blik terugwerpt; hij gevoelt en weet, dat al het hem overkomen lijden rechtvaardig verdiend was.Ga naar voetnoot1) Alweer een bewijs, dat de Mahatmâ's, al noemt H.P.B. ze volmaakt en in het bezit van de waarheid, wel eens van meening verschillen. Deze mededeeling zal door alle spiritualisten worden beaamd en het vermoeden is gewettigd, dat H.P.B., toen zij haar ontving, zelve nog eenvoudig spiritualiste was en de mededeelingen der Mahatmâ's nog niet had vastgelegd in leerstelsels en dogma's. Toen Cora Richmond, het begaafde trancemedium, eens werd gevraagd naar de oorzaak, dat spir. manifestaties, die bij de eerste Christenen zoo veelvuldig voorkwamen, later bijna geheel verdwenen, gaf zij ten antwoord: de eerste Christenen bouwden een leer, een geloofsleer op de mededeelingen van gene zijde, maar toen zij bemerkten, dat die mededeelingen niet altijd met hun leer overeenkwamen, onderdrukten zij het spiritualisme om hun leer te redden. Ja, dat juist is de dwaling geweest alle eeuwen door, de dwaling ook nog in onzen | |
[pagina 227]
| |
tijd. Maar het gáát niet om de leer het gaat om het leven, het geestelijk leven; en dat duldt geen knellende banden en boeien, dat laat zich niet knechten, dat mag men niet vastleggen in vormen en leerstelsels, die altijd gebrekkig zijn en verschillend en veranderend. (All systems must naturally become corrupt in many parts, when worn out by long usage). Wanneer een godsdienstleer niet meer voldoet, wanneer de vormen en leerstelsels voor ons hun inhoud hebben verloren, wanneer zij ontaarden in dogma's en ceremoniën zonder beteekenis, in één woord, wanneer we er aan zijn ontgroeid, dan moeten zij vernieuwd worden, moeten desnoods worden opgeofferd om den inhoud, het beginsel meer zuiver te handhaven. De letter doodt, maar de geest maakt levend. Op blz. 173 zegt de Onderzoeker over het spiritualisme: ‘Ik moet erkennen, dat het een zeer troostrijk geloof is, en het is niet te verwonderen, dat zij, die het aanhangen, het slechts ongaarne opgeven.’ De Theosoof antwoordt: ‘Zij worden daartoe ook niet gedwongen, tenzij de waarheid door hen boven een verdichtsel, hoe ‘troostrijk’ dan ook, wordt verkozen. Hoe onaantrekkelijk onze lesringen voor de spiritualisten mogen zijn, is toch niets van hetgeen wij gelooven half zoo wreed en zelfzuchtig als hetgeen zij prediken. Ik bedoel hun leer van de terugkeer der geesten. Neem aan dat Devachan - noem het als ge wilt het paradijs, een plaats van zaligheid en allerhoogst geluk, als het iets wezen zal - inderdaad zulk een plaats of liever zulk een toestand is, dan zal het gezond verstand ons zeggen, dat daar geen verdriet en zelfs niet de schaduw van eenige smart ondervonden kan worden. ‘God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen,’ d.w.z. van hen, die in het paradijs zijn, lezen wij in het boek veler beloften. Als nu de geesten der dooden in staat zijn terug te komen en alles te zien wat er op aarde voorvalt, in 't bijzonder wat hun nabestaanden betreft, welk soort van geluk moet er dan voor hen zijn weggelegd? Bij voorbeeld: Een moeder sterft en laat haar kleinen, die zij aanbidt, hulpeloos achter en misschien ook een geliefden echtgenoot. Wij zeggen, dat haar geest of Ego - de individualiteit, die nu voor het geheel Devachanisch tijdperk met de edelste gevoelens is vervuld - thans voorgoed het ‘tranendal’ heeft verlaten, en dat in de gezegende onwetendheid aangaande al de ellende die hij achterliet, zijn toekomstige zaligheid ligt. De spiritualisten daarentegen zeggen, dat hij zich er levendig van bewust is en zelfs meer dan vroeger, omdat ‘geesten zoo veel meer zien’ dan stervelingen in het vleesch vermogen. Wij beweren, dat de zaligheid van den Devachani hierin bestaat, dat hij stellig overtuigd is zich nog op aarde te bevinden en van den dood niets afweet; dat het geestelijk post-mortem bewustzijn der moeder haar denken doet door al haar kinderen en degenen, die zij lief had, omringd te zijn; dat er geen leemte bestaan zal, noch schakel ontbreken om den toestand harer lichamelijke bevrijding zoo volkomen en gelukkig mogelijk te maken. De spiritualisten ontkennen dit stoutweg. Ja, dat doen wij héél zeker, juist omdat wij (de) waarheid verkiezen boven een verdichtsel, hoe ‘troostrijk’ dan ook (blz. 173). Hoe is het mogelijk, dat iemand zich kan verheugen op zulk een Devachan, ‘een plaats van zaligheid en allerhoogst geluk’, (blz. 174), waar die zaligheid niets is dan fantasie, zelfmisleiding en begoocheling, het geluk niets dan schijngeluk, ‘voorwaar erger dan een waan.’ Jaren geleden was ik eens in een krankzinnigengesticht om iemand te bezoeken en herinner ik mij een dame, die ook genoot (?) van zoo'n schijngeluk. Ze verbeeldde zich keizerin (ik meen keizerin Elizabeth van Oostenrijk) te zijn. Ze was een mooie, sympathiek aandoende jonge vrouw en ze genoot werkelijk van haar waanvoorstelling. Maar.... o, wat stemde het mij treurig. Misschien zal iemand mij tegemoet voeren, dat zij voor zichzelf toch gelukkig was, - ja, op mijn vraag hiernaar antwoordde men bevestigend. Maar.... in gemoede, is er iemand onder u die dat geluk benijdt, die het wenscht voor zichzelf? En toch is dat de zaligheid, de volmaakte, ongestoorde zaligheid tien à vijftien eeuwen lang, de zaligheid die een vergoeding, een vereffening, een belooning moet heeten voor al het lijden (onverdiend dikwijls) van dit aardsche ‘tranendal’. En dat vooruitzicht moet dienen om de misdadigers in de strafgevangenis der aarde het leven dragelijk te maken. Het groote verschil tusschen de levensbeschouwing van H.P.B., geïnspireerd door haar Oostersche Mahâtmâ's en de onze moet en kan ook hier veel verklaren. Wij spiritualisten hebben niet zoo'n zwart- | |
[pagina 228]
| |
galligen kijk op het leven. Wij beschouwen dit aardsche leven niet als een boete en straf, maar als een gave. We weten het wel, die gave is verschillend voor allen, schijnt dat althans, en schijnt dikwijls onrechtvaardig, en is moeilijk, o zoo moeilijk voor velen, maar.... het leven hier op aarde is slechts een begin, zoo'n heel klein stukje van het begin der eeuwigheid; hoe kan men daarnaar het Leven in zijn geheel beoordeelen? Begrijpt het kleintje op de bewaarschool wat er geleerd wordt op de Hoogeschool? Begrijpt het wel ooit geheel waarom haar ouders en opvoeders dit voor haar doen en niet dát? Is het dan zoo héél vreemd, dat wij, kinderen op de bewaarschool der aarde, niet begrijpen waarom onze Vader zóó met ons handelt en niet anders? Is het dan wel zoo héél vreemd dat we niet kunnen beoordeelen wat rechtvaardig is, dat we het Leven niet kunnen beoordeelen naar zijn begin. Zelfs wanneer men gelooft aan een vóórbestaan behoeft men slechts om zich heen te zien, hoe ver ook de besten onzer nog verwijderd zijn van volmaking, om toe te geven dat het leven op aarde een begin is. Het heeft mij altijd getroffen, hoe iemand, die ver vèr verheven was boven den doorsnee-mensch, hoe Beethoven dit voelde toen hij heenging van de aarde, en zijn laatste woorden waren: ‘ik geloof slechts aan het begin te zijn’. Neen geen boete-, geen strafplaats is deze aarde, maar een schakel in de keten van de vele oefenscholen ter volmaking. Het heengaan van deze aarde mag niet beschouwd worden als het ontslag uit de gevangenis, maar eenvoudig als een schrede verder den berg op naar de zonnige hoogten, waar Gods vrede woont. Wanneer men hier op aarde alles wil begrijpen én weten én verklaren met zijn verstand, (‘geloof is een woord, dat gij in Theosofische woordenboeken niet zult aantreffen, blz. 105) dan overschrijdt men de grenzen, men belandt in 't rijk der fantasie. Worstelend in die pessimistische levensbeschouwing kan ik begrijpen dat de Devachanbegoocheling en de leer der reïncarnatie ontstonden; kan ik mij voorstellen dat H.P.B., - die n.t. niet kon aannemen, dat ons leven aan gene zijde afhankelijk zou zijn van de korte spanne tijds tusschen de geboorte en de poort des doods, - de leer der reïncarnatie een uitkomst vond en met vreugde begroette. Voor een voortzetting, - onder betere condities in een meer etherisch lichaam - van dit leven, waaruit zij als nutteloos alle vreugde had geband, (blz. 166) dit droeve leven, niets dan lijden en teleurstellingen en boete en straf, voelde zij niets, kon zij met haar levensbeschouwing niets voelen. Maar ook in het Oosten, de bakermat als ik het zoo maar eens mag noemen van dat passieve pessimisme, begint men het fantastische van de leer der reïncarnatie in te zien. Onlangs las ik hoe prof. Moîtra, president van een liberaal gezind Brahmisme, ‘het Brahma Somay’, dat vele van de oud-Boeddhistische leeringen, waaronder de reïncarnatie-leer, prijs gaf, de theosofie beschouwt als een zeer fantastische bewerking van oude wijsheid. Wij spiritualisten, we zijn getreden, reeds hier, uit de donkere gevangenis der aarde, zooals H.P.B. die beschrijft, en we staan in 't volle leven. ‘Wilt gij in het werkelijk leven,
het levende Leven, uw deel?...
Zoo wil dan en neem dan de zorgen
Zoowel als de vreugde geheel.’
naar B. Clausen.
Wij trekken geen lijn, althans niet zoo'n scherpe lijn tusschen het leven hier en daar. We leven, d.i. we beginnen reeds hier het leven der eeuwigheid. We begeeren geen schijngeluk, verlangen niet ons te verheugen in een waan, we kunnen dat niet als liefde en barmhartigheid voelen (‘het vloeit voort uit de wet van liefde en barmhartigheid’,) (blz. 176), maar als een ongezond surrogaat van beide, waardoor de ziel wordt vergiftigd, want het is niet slechts schijngeluk, het is zelfzuchtig in merg en been. (Slot volgt.) |