De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
treffende het leven na den dood iets van het ware bloot te leggen en den wezenlijken aard der spiritualistische verschijnselen in het licht te stellen. Vroegere uitleggingen van een dergelijk karakter hebben de fiolen van velen toorn op het hoofd der schrijfster doen uitgieten; want evenals zoovele anderen gelooven ook de spiritualisten liever wat hun aangenaam dan wat waar is, en nemen zij het zeer kwalijk, als men hun een geliefkoosde illusie ontrooft. De theosophie heeft het vorig jaar (1888) voor elken giftpijl van het spiritualisme tot mikpunt gediend, als gevoelden de bezitters van een halve waarheid meer vijandschap jegens die der geheele dan degenen, die zich op niets kunnen beroemen.’ (Ik cursiveer J.v.R.) Van groote waardeering voor het geloof en de meeningen van anderen getuigen deze woorden niet. Maar, - zelfs gezwegen over haar ervaringen dòòr en mèt het spiritualisme en de spiritualisten kan men zich haar ontstemming - ik zou haast zeggen verbittering - eenigszins begrijpen, en veel begrijpen is veel vergeven. Ik heb een familielid gehad, die van roomschkatholiek protestant was geworden, maar haar oordeel over haar vroeger geloof en zelfs over haar vroegere geloofsgenooten was alles behalve liefdevol. En in het Zuiden van ons land ken ik een dame, die omgekeerd van protestant roomsch werd. Fanatieker roomsche is moeielijk denkbaar. Zoo ook was het bij H.P.B. ‘De geheele waarheid! de halve waarheid! en zij, die zich op niets kunnen beroemen!’ - och wat doet dat alles onaangenaam aan en - het kan niet anders - hoe moet men zich vergissen. Telkens in ‘de Sleutel’ staat: ‘ons wordt geleerd, - onze leer is, - de Meester zegt enz., enz.’ dus.... het is wáár en men heeft het maar als zoodanig aan te nemen. Ik ontken niet, dat er eveneens spirit(ual)isten zijn, dom en dwaas, en goedgeloovig en bijgeloovig genoeg om alles wat van gene zijde tot hen komt, hetzij op séances, hetzij op andere wijze, als orakeltaal te beschouwen en aan te nemen, maar.... dat is hier niet geheel hetzelfde. De quaestie, waarom het hier gaat is niet, wat theosofen zeggen, denken gelooven, maar wat H.P.B. beweert en leeraart. H.P.B. tot wie de theosofen opzien als de stichtster (medestichtster) der Vereeniging, als haar grootste woordvoerster, en opperste Leidsvrouw. H.P.B. die rechtsstreeks werd onderwezen door Mahatma's, volgens haar! volmaakte menschen, die dus in het bezit van de waarheid waren. Nu weet ik wel, dat de kern overal dezelfde is en - ik heb het ontelbare malen ervaren, dat boven de muren van stelsels en systemen niet slechts theosofen en spirit(ual)isten, maar allen die van goeden wille zijn, elkaar de hand reiken, maar.... de muren om Devachan heen schijnen mij al bijzonder hoog. Bij veel overeenkomst is hier juist groot verschil, en 't is maar gelukkig, dat de wereld - de gedachtenwereld - groot is en ruimte heeft voor allen. Wat is Devachan? ‘Letterlijk: het “land der goden”, een toestand of staat van geestelijk geluk. Wijsgeerig gesproken is het een geestestoestand, die met een helderen droom overeenkomt, doch tevens veel levendiger en helderder dan een droom is. Het is de toestand, waarin de meeste stervelingen na hun dood verkeeren.’ blz. 120. De ‘meeste’, en op blz. 124 lezen wij wie hierop een uitzondering maken: ‘Het is enkel bij zwarte magiërs of misdadigers, voor wie geen redding meer mogelijk is, omdat zij zich vele levens achtereen met misdaden hebben bezoedeld, - dat de zilveren draad, die den geest van het oogenblik der aardsche geboorte af aan de persoonlijke ziel bindt, gewelddadig verbroken wordt, zoodat het ontlichaamde wezen zich van de persoonlijke ziel voor goed scheidt en deze vernietigd wordt zonder op het eerste den minsten indruk achter te laten.... Doch zelfs dan blijft de geestelijke Ego een afzonderlijk wezen en mist enkel de zaligheid van Devachan, welke hij anders als geïdealiseerde persoonlijkheid zou genoten hebben. Na zich een korten tijd als planeetgeest in de vrijheid verheugd te hebben, reïncarneert hij onmiddellijk.’ ‘Onsterfelijkheid beteekent eenvoudig, dat ons bewustzijn zich onafgebroken voortzet, doch het persoonlijk bewustzijn kan toch moeielijk langer dan de persoonlijkheid zelf duren. En zooals ik u zeide, blijft een dergelijk bewustzijn enkel in Devachan voortbestaan, waarna het wordt opgenomen in het individueel en vervolgens in het universeel bewustzijn. (blz. 130). ‘Het is de Ego, die reïncarneert, het onsterfelijk individueel - niet persoonlijk - ik, hetgeen in Devachan beloond en op aarde gestraft wordt, en waaraan zich enkel de | |
[pagina 211]
| |
reflectie der Skandha's van iedere incarnatie hecht. (blz. 154). (Skandha's zijn eigenschappen, waartoe ook het geheugen behoort. Zij gaan alle te niet als een bloem op het veld en laten als 't ware slechts een zwakken geur na.) Op genoemde uitzonderingen na, geniet dus, volgens H.P.B., de Ego in Devachan, onverschillig hoe de persoon, in wien hij op aarde geïncarneerd was, leefde, een toestand van onvermengde gelukzaligheid. ‘Het is een algeheele vergetelheid aangaande alles wat in de jongste incarnatie smart of lijden veroorzaakte, ja zelfs omtrent het feit, dat er zoo iets als smart of lijden bestaat. De Devachanî doorleeft het tijdperk tusschen twee incarnaties, omgeven door alles, waarnaar hij vruchteloos streefde en in het gezelschap van ieder, die hij op aarde liefhad. Al de vurige verlangens zijner ziel zijn in vervulling gegaan. En zoo leidt hij vele eeuwen lang een leven van onvermengd geluk als vergoeding voor zijn lijden op aarde. Kortom, hij baadt in een zee van ongestoorde zaligheid, slechts afgewisseld door oogenblikken van een nog grooter geluk.’ (blz. 177). ‘Het is de rust der ziel na de beslommeringen des levens’ (blz. 187). En op blz. 120 leest men nog, dat de Ego zijn eigen paradijs schept, misschien het paradijs van een dwaas, doch niettemin een staat van zaligheid. Hoe lang die toestand duurt hangt geheel af van den graad zijner geestelijke ontwikkeling en van de verdiensten en tekortkomingen der jongste incarnatie.’ ‘Ons wordt geleerd, dat de gemiddelde tijd is van tien tot vijftien eeuwen.’ (blz. 173). ‘Wij gelooven aan geen hel of paradijs als bepaalde plaatsen, aan geen objectieve hellevuren en wormen, die nimmer sterven, noch aan een Jeruzalem, welks straten met saffieren en diamanten geplaveid zijn. Wij gelooven in een post-mortem-staat of geestestoestand, zooals wij dien in een levendigen droom kennen; in een onveranderlijke Wet van volstrekte Liefde, Rechtvaardigheid en Ontferming. En daarom zeggen wij: welke ook de zonde en de noodlottige gevolgen der oorsponkelijke karmische overtreding van de thans geïncarneerde Ego's mogen zijn, kan toch geen mensch - als stoffelijke en periodieke buitenvorm der Geestelijke Entiteit beschouwd - met eenigen zweem van rechtvaardigheid voor de gevolgen zijner geboorte verantwoordelijk worden gesteld. Hij verzocht niet om geboren te worden en koos evenmin zijn ouders, die hem het leven schonken. Hij is in elk opzicht het slachtoffer zijner omgeving, het kind van omstandigheden, die hij niet beheerschen kan; en indien elk zijner overtredingen onpartijdig onderzocht werd, zou het blijken, dat er in negen van de tien gevallen eerder tegen hem dan door hem was gezondigd. Het leven is op zijn best genomen een wreed spel, een stormachtige, moeielijk te bevaren zee en een drukkende last, die dikwijls te zwaar wordt. De grootste wijsgeeren hebben vruchteloos beproefd het te peilen en het waarom ervan te vinden; aan allen is het mislukt behalve hun, die er den sleutel toe hadden - de Oostersche Wijzen.... Bijna elk individueel leven is, als men er den loop van volgt, iets teleurstellends. En moeten wij nu gelooven, dat de arme, hulpelooze mensch, na als een wrakhout op de wreede golven der levenszee te hebben gedobberd, zoo hij te zwak was er weerstand aan te bieden, een eeuwigdurende verdoemenis of zelfs een tijdelijke straf zou ondergaan? Dat nimmer! Hetzij hij veel of weinig heeft gezondigd, boos of goed, schuldig of onschuldig was, zoodra de vermoeide en uitgeputte Manu of “denkende Ego” den last van het stoffelijke leven heeft afgeschud, heeft hij recht op een tijdperk van algeheele rust en gelukzaligheid. Dezelfde onfeilbaar wijze en eer rechtvaardige dan barmhartige wet, die den geïncarneerden Ego voor elke zonde, gedurende het voorafgaande leven op aarde begaan, de karmische straf oplegt, schenkt het ontlichaamde wezen een lang tijdperk van geestelijke rust en een volkomen vergetelheid van elke droeve gebeurtenis, die in zijn jongste leven als persoonlijkheid voorviel, ja tot de minst smartelijke gedachte toe, terwijl zij in het geheugen der ziel niets dan de herinnering aan alles wat vreugdevol was en tot geluk leidde, achterliet.’ (blz. 166). - Een bewijs, hoè verschillend de menschen zijn, hoe ook geestelijk voor den een goed is, wat den ander een indigestie bezorgt, is wel dat dit alles door velen wordt geloofd. Zou het ‘geestelijk trage’ ons hier weer parten spelen? want werkelijk ik kan er niet bij. Om niet eens uit te wijden over het onmenschkundige, waardoor geheel wordt voorbijgezien, hoe smart soms wordt ten zegen en de herinnering wel degelijk geluk met zich meedraagt; hoe de stiefkinderen van het | |
[pagina 212]
| |
geluk (zooals B. Clausen het uitdrukt) niet slechts zijn zij, die nooit een groote vreugde, maar eveneens zij, die nooit een groote smart hebben gekend - hoe veel erger nog dan onmenschkundig: hoe onlogisch. Wanneer de herinnering blijft, dan is het toch ondenkbaar, dat men zich slechts zal herinneren het goede en mooie en vreugdevolle; en al het droeve en onaangename is uitgewischt. Nog eens, kan men zich onlogischer redeneering voorstellen? H.P.B. heeft zeker heel goed het vreemde, het onhoudbare van dit alles ingezien, gevoeld dat het niet door den beugel ging. Men herinnert zich, dat ‘de Sleutel’ in den vorm van vragen (door een onderzoeker) en antwoorden (door een theosoof) werd geschreven. Zij zelve legt den onderzoeker de volgende woorden in den mond: ‘Wil dit zeggen, dat de Ego ondanks zijn goddelijke natuur, gedurende het tijdperk tusschen twee incarnaties in een toestand van verstandsverbijstering of tijdslijken waanzin verkeert?’ (blz. 211) ‘Maar dit is erger dan een waan; het is een toestand van ziekelijke hallucinaties!’ (blz. 177). Haar wederlegging komt mij zeer zwak voor en bij lange na niet in staat de armzalige theorie te redden: ‘Van uw standpunt moge dat zoo zijn; niet uit een wijsgeerig oogpunt beschouwd. En bovendien, is niet heel ons aarsch leven vol dergelijke begoochelingen? Hebt gij nooit menschen ontmoet, die jarenlang in een denkbeeldig geluk opgingen?’... (blz. 178) Dáárom dus, omdat veel zoogenaamd geluk op aarde begoocheling is en schijngeluk, meer illusie dan werkelijkheid, dáárom, om ons al die teleurstellingen te vergoeden, volgt na dit aardsche leven een onafgebroken tijdperk van tien à vijftien eeuwen van rust en schijngeluk en... illusie. Dat vooruitzicht moet ons dus troosten en bemoedigen hier op aarde. O ja - dàt weten wij allen - het geeft moed en kracht om te weten, héél zeker te weten in donkere winterdagen, dat de lente in aantocht is, het is zoo weldadig op iets moois, iets heerlijks te hopen, waarvan men wéét, dat het eenmaal komen moet. Welnu, dat schijngeluk zal eenmaal onze hemel zijn, tien à vijftien eeuwen lang, dáárop kunnen wij dus hopen. Ik gevoel in 't geheel geen vijandschap jegens ‘de bezitters der geheele waarheid’ - waarom zou ik? We zijn - wel te verstaan over de muren van stelsels heen - geestverwanten, maar... vooral hier benijd ik hun ‘de geheele waarheid’ niet. Voor mij is het - wat ik reeds vroeger schreef - zonneklaar dat de Mahatmâ's, toen ze nog op aarde leefden, Hindoes, Brahmanen en Boeddhisten waren. Een mensch, evenals een volk, leert men kennen uit zijn idealen. Uit dat ideaal van werkeloosheid, inertie pur et simple, passiviteit en rust, eeuwendurende rust proeft men de Oostersche volken. Och er zijn op aarde vele vermoeide menschen die slechts verlangen, hunkeren naar rust. Wie zou er aan durven, aan kunnen twijfelen of de geest, bevrijd van aardsche banden, zal rust vinden, zal mogen uitrusten tot... hij weer krachtig is, vol levenslust. Rust! - geen surrogaat, - maar de rust, door den grooten Meester beloofd aan alle vermoeiden en beladenen. Wanneer men een beetje bedrijvig is van aard moet men het toch wel jammer vinden van al dien verloren tijd. ‘Och, dat van mijne levensdagen Geen uur geheel verloren ga.’ Geen uur - en dan al die eeuwen! Ik kan mij voorstellen dat er een zekere categorie menschen bestaat voor wie het schijngeluk en de zalige(!) rust van Devachan nog zoo'n onaangenaam vooruitzicht niet is. Dat zijn de ‘lauwen’ zooals ze in den bijbel worden genoemd. De onverschillige, nuchtere, prozaïsche, emotielooze menschen, die door het leven gaan, onbewogen, zonder vaste overtuiging, zonder religieuzen zin, zonder bezieling, zonder idealen, zonder iets waardoor het leven hier op aarde waard is te worden geleefd. (Wordt vervolgd). |
|