Dit wordt verder duidelijk, wanneer men de overeenkomst van deze gezindheden in de menschenwereld en in de natuur waarneemt, want de natuur toont evenzoo recht en onrecht.
Maar het onrecht verdwijnt, zoodra de mensch de feiten nauwkeuriger leert kennen en ze met zijn begrip recht vergelijkt.
Wanneer men zich daarbij helder bewust is, hoe de feiten bewijzen, dat de godheid tot vrijheid en gerechtigheid opvoedt, verzoent men zich met de tegenstellingen in de natuur. In deze vindt men het liefelijke en het hatelijke. Zij geeft vreugde en leed in oneindig vele afwisselingen. Zij verbindt niet zonder te scheiden. Zij bevat het gelijksoortige, het verstand, niet zonder het ongelijksoortige, het onverstand.
Wanneer men bijvoorbeeld van de heerlijke zonnelucht geniet, volgt dikwijls de gevaarlijke dauw.
Zoo is het ook in de dierenwereld. Ook daar de tegenstellingen. De regeneratie van eene cel, van een zenuw, staat tegenover de degeneratie.
Zooals in de natuur het nuttige dikwijls vernietigd wordt, en omgekeerd, zoo gebeurt zulks ook in de dierenwereld.
De doodgraver [(eene soort van kever), dit is eene onderzoeking van J.H. Fabre] verlamt de insecten, die hij vangt, terwijl hij met den angel in hun zenuwcentrum steekt, waardoor zij de pootjes bewegen. Hij legt nu zijne eieren daar, waar eene voldoende quantiteit van verlamde insecten aanwezig is, opdat eersteren zich daaraan voeden kunnen.
De natuur toont overal symmetrie en assymmetrie. Wanneer de ziekte waarschijnlijk door assymmetrie ontstaat, dan zijn het waarschijnlijk de geneesmiddelen, die wederom de symmetrie hestellen.
Reeds weder overeenstemming tusschen de onbezielde en de bezielde wereld.
Zooals in de natuur het goede en kwade wettig voor zich gaat, zoo in de bezielde wereld ‘spontaan, dat wil zeggen bijna wettig.’
Worden de muurwespen van hare eieren berooid, zij zoeken toch spinnen voor hare eieren.
Eerst dan, wanneer de mensch het goede verovert en het slechte overwint, verdwijnen ook de groffe tegenstellingen.
Hoe edeler de mensch, des te beter zouden zijne rein natuurlijke verhoudingen zijn, wanneer zij niet door het onrecht van den mensch en van andere leefwezens verergerd werden.
Zoo toont de natuur een goddelijk recht, dat den mensch altijd meer het goede geeft, naarmate hij het zelf verdient.
De mensch, die op grond van zijne ervaring besluit, dat het recht bij hem algemeener zal worden, trekt tegelijk de gevolgtrekking, dat ook het goddelijk recht altijd meer openbaar zal worden.
Erkent men dus het goddelijk recht, deze eigenschap handhaaft zich.
Wie zich daartoe verleiden laat, herhaaldelijk in plaats van het werkelijk goede het schijnbaar goede, dat wil zeggen, het werkelijk kwade te kiezen, wordt langzamerhand een slaaf van het slechte.
De moeilijkheid, zich uit een dergelijken toestand, die langzamerhand altijd onverdragelijker wordt, uit te werken, groeit gelijkmatig. Dat komt daar vandaan, omdat de begrippen der menschelijke werkingen, met de begrippen van het goede en het kwade, die men door verklaring der natuurverschijnselen verkregen heeft, verbonden zijn, en door de herhaling des te krachtiger werken.
De natuur is dus klaarblijkelijk daarop ingericht, dat de geest zelfstandige deugd verwerven kan.
Wanneer de groepen der verschijnselen, die wij gedeeltelijk noodzakelijk van de overige verschijnselen aftrekken moeten, slechts het goede aanwezen, zou er geen recht bestaan.
Recht is in ieder geval dualistisch gekleurd. Het veronderstelt zijn tegendeel, het onrecht, het booze. Zonder eén van beiden, geen van beiden, dat leert de ervaring. Waar alles goed is, houdt de werking, die ook keuze is, op.
Wanneer iedere enkele groep van verschijnselen slechts het goede aanwees, zij het ook in verschillende graden, zou de geest zonder zijn verdienste genot hebben; wanneer iedere enkele groep van verschijnselen slechts het kwade toonde, zou de geest zonder zijn schuld slechts smart ondervinden.
Onder beide omstandigheden zou het denkbeeld der gerechtigheid verdwijnen.
De godheid heeft den geest tot geene nog zoo rijk toegeruste machine willen maken, zooals de ervaring toont, maar eigen verdienste, eigen deugd is het doel der godheid. Schoon is de uitspraak van Ernst Moritz Arndt:
‘Der Gott, der Eisen wachsen liess,
Der wollte keine Knechte.’
Wanneer men de goddelijke genade prijzen wilde, omdat zij het goede geeft zonder verdienste, dan moest men ook de tyrannie