De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 114]
| |
paringsdrift te verbergenden te beheerschen.Ga naar voetnoot1) Het dier niet; men spreekt dan ook van een tochtige koe, een loopsche hond, van bronsttijd voor herten en vogels, van ritsig, en wie weet van wat nog meer. Ik herinner mij o.a. nog van een geit, die, in een naburige stal, ons allen des nachts uit den slaap hield door haar geblaat. Toen we er over klaagden liet de eigenaar weten dat zij ‘boks’ was. Vrouw en man; het dierwijfje en het diermannetje, hebben geen gelijke paardriften, want bij het vrouwelijk dier zijn ze tot zekere tijden beperkt. Bij den mensch werken zij onbeperkt. De zucht om een nieuw leven te doen ontstaan wordt daardoor zeer in de hand gewerkt, en bij de vrouw blijft die zucht tot aan haar ‘oud-worden’ bestaan, en spreekt zelfs heviger na de gewone perioden. Bij den man is er geene beperking, en Pierre de Coulevain schrijft dan ook terecht op de bl. 93, 94 van zijn ‘Sur la Branche: ‘Du degré où je suis parvenue, non sans peine, non sans souffrance, la trahison de M. de Myères a singulièrement perdu de son importance. Je sais de plus que l'homme a été créé polygame. C'est dans le seul but de limiter de l'Occidental que la nature lui a donné la contreloi de la monogamie. La loi générale doit être plus forte que la loi partielle, de là les transgressions douloureuses. Quand elle se produisent, elles sont nécessaires.’ De man is aangelegd voor veelwijverij; dit leert ons het Oude Testament; dit leert de cultuurgeschiedenis aller volken. Trouwens de overgroote meerderheid vrouwen wijst daarheen. Ik heb nooit het mormonisme bestudeerd, maar mij dunkt dat de daarin bestaande veelwijverij toch wel een grond zal hebben. Zelfs houdt men vol, dat die veelwijverij nog bestaat, trots het verbod, en het ontkennen ervan door de volgers dier sekte. Een man kan zielsveel van zijne wettige vrouw houden en toch passie hebben voor eene andere, en daarom ga ik zeker mede met het aangehaalde uit den Matin door onze redactrice en hare veroordeeling van de daarin voorkomende wettige echtgenoote. Leona Faber (zie noot 1 der vorige kolom) schrijft dan ook in den 9en brief, bij monde van haar briefschrijfster: ‘Bestaat er dus tweeërlei echtelijke moraal? vraag je me, lieve Madeleine; en blijkbaar was je ontroerd toen je het vroeg. In het eerste begreep ik het niet goed, maar het vervolg van je brief helderde het me op. Bedoel je: of er een mannelijke en een vrouwelijke moraal is? Ik geloof haast van wel, al zou ik het liever niet erkennen. Je man heeft tegen je gezegd - o stellig niet om je te grieven, maar alleen om je te plagen, - dat een man, zonder de moraal in het minst te deren, een andere vrouw kan begeeren, als hij maar niet verder dan de begeerte gaat. Jij hebt hem geantwoord met het goddelijk gebod. En toen hij weer: o, dat is moraal voor de vrouwen! Hij is zelfs verder gegaan, en daar heb je verdriet over, met te beweren, dat een man buitenechtelijk kan liefhebben, zonder dat die liefde de echtelijke genegenheid schaadt. Bij de nadering van een vrouw de groote rilling van het verlangen gevoelen en zelfs, indien de gelegenheid zich aanbiedt, haar tot de zijne maken; door dezen bloot vleeschelijken hartstocht zal hij, zijn de zinnen eenmaal bevredigd, niet vergeten wat hij zijn echtgenoote verschuldigd is. Zoo deden het de ouden: de echtgenoote thuis, om het geslacht in stand te houden en het huishouden te bestieren; de minnares buitenshuis voor het genoegen van den man. Tegenwoordig nemen de wettige vrouwen met zoo'n bestaan geen genoegen meer, ofschoon het in zekere kringen nog geoorloofd schijnt. Neem dien uitval van je man niet te tragisch op. Hij betreurt misschien, dat zijn leven zoo regelmatig is en vraagt zich af of hij niet beter had gedaan overal in de wereld liefdesavonturen en zeldzame ontroeringen te zoeken, dan bij den haard te gaan zitten met een eenige liefde en schaarsche herinneringen. Jij vindt niet, dat het beter is, zich in de liefde te vermenigvuldigen, omdat het altijd op hetzelfde neerkomt. Waartoe dan | |
[pagina 115]
| |
al die avonturen en goede fortuintjes? Maar dat is alsof je zegt, dat het nergens toe dient te gaan reizen, omdat de natuur overal hetzelfde is: aarde, groen, en water. Er zijn onderzoekers van de liefde, zoowel als van de wereld. Wat mij betreft, ik heb de kwestie overdacht, want ik had eene gebiedende reden om er belang in te stellen. Zouden anderen mij niet kunnen schenken, wat mijn man alleen gevoelde zonder het mij te kunnen meedeelen? Dan had ik bij hem slechts de teere vreugde van het hart en den geest genoten. In theorie leek mij die samenvoeging begeerlijk maar in praktijk stuitte zij mij tegen de borst. Wij zijn fatsoenlijke vrouwen van geboorte, Madeleine, en daar ligt, geenerlei verdienste voor ons in, want de echtbreuk vinden wij afschuwelijk. Kwestie van temperament.’ Nu kan men wel als askeet leven, en zich zelf kastijden door geheelonthouding en het lichaam alle genot ontzeggen, maar waarom zou men dan ook maar niet bij water en brood leven, en den smaak geweld aandoen, en als we dat zintuig tegennatuurlijk gaan behandelen, waarom dan ook niet de andere zintuigen als reuk, gezicht, gehoor. Maar och, waarom eigenlijk iets te gaan bewijzen wat in den grond geen bewijs noodig heeft. De natuur heeft ons de paringsdrift gegeven, en als wij nu willen beweren dat zij, òf niet bij ons bestaat, òf, dat wij, indien we er aan botvieren, het dier gelijk worden, dan moeten we de wereld maar laten uitsterven. We kunnen juist bij ons Ministerie, en bij onze 2e Kamer een les nemen door het kindertoeslagwetje. Hoe meer kinderen, hoe meer wordt er door den onderwijzer verdiend, en op deze wijze wordt dus zijdelings propaganda gemaakt voor het Bijbelsche woord: ‘ga heen en vermenigvuldig u’, mits, en dit moet ik, zedelijkheidshalve er dadelijk op laten volgen, mits gij man en vrouw, beiden wettig aan elkaâr gebonden zijt, hetzij die wettigheid verkregen is op het Stadhuis, of, zooals in enkele godsdiensten, of in enkele landen gebruikelijk is, bij een geestelijke. Buiten deze formaliteiten is de lijfsvereeniging uit den booze, en vooral der vrouw wordt deze onthouding in de eerste plaats opgelegd. Of zij, als zij haar meisjesjaren doorgemaakt heeft, zenuwziek wordt, of door allerlei kwalen bezocht, of door tegennatuurlijke gewoonten (à la Willy), om niet van erger te spreken, zenuwzwak wordt, en misschien krankzinnig sterft, dat komt er allemaal niet op aan. Aan de conventioneele traditie moet de hand worden gehouden. Dood het lichaam, ten koste der conventie! Conventie, meer traditie, maar in den grond natuur, is 't wat ons geleerd wordt door b.v. het openlucht-museum in Lillehammer, 7 uren sporens van Christiania, zooals we lezen in het belangrijke opstel in de Hollandsche Revue van 25 November 1912. ‘Geen suppoosten met steken of platte petten kent men dáár; de echte blozende dochters van het hooge Noorden leiden er u (in het Museum) rond, brengen u van de rookkamer der Romsdaler Stuenaarde typischmerkwaardige bärfròloftet. Die bärfròloftet heeft in de Noordsche geschiedenis van het platteland een zeer belangrijke rol gespeeld en daar het volgende u een kijkje geeft op de groote nauwgezetheid, waarmede de verzameling tot stand gebracht is, wil ikGa naar voetnoot1) hier iets meer gedetailleerd het doel en de bestemming van zulke huisjes geven. ‘Etymologen, die met het Duitsch der Middeneeuwen zeer bevriend zijn, zullen u wel afleidingen geven van dat ‘barfro’ wat zooveel wil zeggen, als een soort ‘erker’ of ‘uitbouw’, die, in latere jaren goede diensten bewees als ‘loft’ of logeerkamer. Nu dan, deze bärfröloftet stonden in hoog aanzien bij heel jong Noorwegen, want dààr werd de liefdesband gesloten, die man en vrouw tot een echtpaar zou maken. Hoor hoe dat geschiedde. ‘Als de week ten einde was, en de familie zich op sabbatsavond te rusten legde, dan namen de huwbare dochters haar intrek in aparte vertrekken, welke door afzonderlijke opgangen, gemakkelijk te bereiken waren. ‘Hier ontvingen zij in het holst van den nacht de jongelui uit den omtrek en in den heiligen Zaterdagnacht verklaarden de blonde Noren op de hun eigene wijze hun liefde en teedere gevoelens aan hunne Dulcinea's. Wie in onze tijden van strenge zedelijkheidswetten en politieverordeningenGa naar voetnoot2), welke den grappici van alle oorden ruime stof tot loonenden spot hebben gegeven, meent, dat zulks toch niet oorbaar kan genoemd worden, diene het oude gezegde: 's lands wijs, 's lands eer, in de herinnering terug te roepen en vooral in aanmerking te nemen, dat men toen hier | |
[pagina 116]
| |
andere begrippen had van den goeden toon [van de conventie (A.J.S. v.R.)] tusschen de beide geslachten en de daarom getrokken grenzen der wel voegelijkheid, dan thans.Ga naar voetnoot1) ‘Vooral mocht een man niet bij het klare licht een jong meisje zoeken, en wanneer hij iets van haar wilde, dan moest hij trachten haar op heimelijke wijze te ontmoeten. Zie wanneer men deze regels der welvoeglijkheid goed onder de oogen ziet, dan wordt u de belangrijkheid van zulke kamertjes zeker duidelijk; immers voor dergelijke ontmoetingen was de kamer met haar afzonderlijke opgang als 't ware geschapen. Hier kon de jeugdige landschoone haar geliefd bezoek ontvangen, zonder het jonge volk beneden te wekken of het den oudjes in het zijvertrek lastig te maken’. Deze opvatting werd gehuldigd bij rijk en arm, en daar zulk een intieme ontmoeting bij daglicht veel meer aanstoot gaf dan in het duister, zal men begrijpen, dat de ouders zelfs geboden, dat de huwbare dochters Zaterdags-nachts in een barfröloftet doorbrachten. Het Lillehammersche Museum vertelt ervan in allerlei snuisterijen, kleeren, linnengoed, een groot fraai besneden ledikant, en wat niet al meer. Zoo'n praatje duurde wel eens tot het eerste hanengekraai, maar niet altijd was de binnenkomende de ware Jozef, en dan moest hij de plaats ruimen voor een volgenden vrijer, die beneden aan de trap wachtte. De teleurgestelde zocht zijn heil elders. De gelukkige liet als liefdespand zijn horloge achter. Europa zou in zijn kultuurgeschiedenis er heel wat meer van kunnen vertellen. Toen ik een halve eeuw geleden enkele jaren in Friesland doorbracht, was deze nachtelijke vrijerij en vrijheid reçu. Ook een kwart eeuw geleden in Noord-Holland, en in mijn tijd vond men er te Leeuwarden niets vreemds in, dat men, van 't kermishouden terugkeerende, 's morgens zijn meisje thuis bracht en bij haar, met je beidjes alleen, thee dronk. Het heet immers: Een alleen, dat is niet aardig, maar een en een, en dan alleen, dat is pas aardig. Honni soit qui mal y pense. Wie zal zich over dat alles echter verwonderen, wanneer hij kent de bruiloftsgedichten van vroegere tijden, waaruit zoo duidelijk spreekt, dat het geslachtsleven, het voldoen aan de natuurdrift, in eerste instantie, de grondslag van een echtverbintenis uitmaakte. Toevallig kwamen mij daar juist een paar van die gedichten in handen, als bijlagen gevoegd bij een genealogie van het Friesche geslacht Gonggryp. Kornelis G. huwde 7 December 1731 te Akkrum met de ‘Deuchden Zedenryke’ Juffer Aafke Oldersma. De Heer Gonggryp was aldaar ‘Leeraar van Kristus’. Alb. Lyklama à Nyeholt leverde een Herderskout, gedrukt te Leeuwarden, waarin Guldemond o.m. zegt: O hoe zalig is het leven,
Op het ondermaansche dal,
Van twee zielen, die met beeven
Voor het wankel lotsgeval,
Maar wier tien verscheiden zinnen
Door een onophoudelijk minnen
En den gloed van lief'lijkheên,
Zijn gesmolten onder een!
Vredegond [de bruid] wiens blanke kaaken
Zijn veel schoonder dan weleer,
Voelt een zuiv're liefde blaaken
In haar boezem keer op keer:
Ach hoe teder zal zij drukken,
En met hare handjes rukken
Vroomaarts teer-geliefden mond
Daar zij 't zoet der min in vont:
Vroomaait voelt zijn ingewanden
Meede door den liefde-gloed
Op het alderhevigst branden
Schoon 't hem geene smerte doet,
Alle droefheid moet nu vluchten
Met geleed en ongenuchten
Wijl hij nu naar wil en lust
Zijn bemindes lip en kust;
Hij mag nu met duizend kussen
Op het koraalijne rood
Van haar' mond zijn vlammen blussen,
En zal rusten in haar schoot;
Dan zal eerst de min vertoonen
Wat hij aan den menschen zoonen
Geven kan;.......’
‘Een eedel zoet’ zegt Guldemond, en dit bevestigt, wat we reeds eerder beweerden, dat de paringswoede zonder den prikkel niet zou bestaan. Dominee Gonggrijp, de ‘braave Vroomaart’ zal dan ook wel anders over de huwelijkszaligheid gedacht hebben, dan dat ik eens heb hooren vertellen van een dominee uit onzen tijd, die, hoewel hij kinderen bij zijne vrouw had | |
[pagina 117]
| |
verwekt, van haar getuigde, dat zij geestelijk nog maagd was gebleven. Dit noem ik zichzelf wat dietsmaken, en daarom vind ik de erkenning in den uitstekend gedachtenGa naar voetnoot1) roman van Mejonkvr. de Savornin Lohman van Dolly zoo goed gevoeld, dat zij door een hem, ‘dat’ heeft willen leeren kennen; dat haar het leven nu een openbaring was. Ik gebruik niet precies de zinnen, zooals zij geschreven zijn, maar ieder kan ze nalezenGa naar voetnoot2); woordelijk herhaal ik echter: ‘wat wij onwetende jongé-meisjes voor liefde aanzien is immers niets anders dan een natuurdrift.’ Doch ik was aan mijn bruiloftsgedichten, en geef nog eene aanhaling uit het vers ter bruiloft van den Hoogleeraar Herm. Cannegieter met een juffrouw Gonggrijp in Lentemaand 1768: ‘Kus nu, 't is kussenstijd, die purper roode lippen,
Waarop de vroege roos zoo jeugdig staat ten toon;
Lep nu den Nektar op dier schoone honing-tippen;
Hier gaat gij vrij te gast op 't Feestbanket der Goòn.
Hier kunt gij veyliglijk uw minnedriften blusschen
In uwe boezem door een eedel vuur gekweekt
Door een ontalrijk tal van duyzende van kussen,
En 't geen er verder aan uw Lukstaat nog ontbreekt.
Maar zacht.... ik zie alreeds de trippelende Reven
Der maagden klaar staan, om zijn overschoone bruid
Met juichend handgeklap naar 't zachte dons te leyen.
O vrolijk einde, dat deez' blijde Bruyloft sluit!’
Ik herhaal, dat als bij toeval deze gedichten in mijn handen kwamen. Had ik willen zoeken, dan zou ik heel wat sterker prikkelbruiloftsverzen hebben kunnen aanhalen. Voor mijn doel het beweren, dat de natuur boven de conventie gaat, zijn ze voldoende. Tegenwoordig redeneeren de meeste menschen al die ‘natuur’ weg. Men moest anders eens voor onzedelijk gehouden worden, en o, foei, men is juist zóó zedelijk, en de schijn moet bewaard worden. Den schijn bewaren! Het gaat er al net mede als met de Haagsche stille week, en den zoogenaamden ‘Vendredi maigre’. In de Haagsche stille week mag zelfs geen orgel draaien, en alleen worden ‘publieke vermakelijkheden’ toegestaan welke verband houden met het godsdienstig element dier week. Daarom wel bioscopen, waar b.v. de Passiespelen worden vertoond. Het hoeGa naar voetnoot3) dier vertooningen komt er echter niet op aan. Of zij profaan zijn en nog erger misschien dan een kluchtspel en groote ergernis geven, hindert niet; aan den schijn is voldaan! Zoo ook de Vendredi maigre, want kon men niet in advertenties lezen, voor dien aangewezen drogen dag, de menu's van de heerlijkste vischdiners, zóó in het ‘Hotel de France’ gerenommeerd voor zijn keuken te Rotterdam, als in het restaurant ‘de Turk’ te Leiden. Is dat niet den vorm in acht nemen, en het bijbelwoord van den kemel bewaarheid doen worden? Alles schijn, alles conventie. Men vast om dat vasten in een Lucullus-maal om te zetten. Schijn is 't; zedelijk zich voordoen; praten, in 't oneindige, over de onzedelijkheid, liefst in 't publiek, in vereenigingen, als ‘Rein Leven,’ Zedelijk vrouwen - bewustzijn’, ‘Sexueele opvoeding’, en hoe ze eigenlijk heeten, en verder mogen bestaan (dat is de mode tegenwoordig), maar een juist inzicht zoeken in de dingen der natuur wordt als veel te onzedelijk achteraf geschoven. Prachtig geeft Edna Lyall in haar roman Carlo Donati een leerrijkvolle les aan dezulken.Ga naar voetnoot1) Ik haal haar woorden, met o zooveel toejuiching, aan: ‘Zij (Kate) deed zich eerlijk verantwoording van haar leven. Altijd was het haar grootste wensch geweest, niet om onder de meer of minder fatsoenlijke armen te werken, maar om hen die een schaamteloos leven leiden, op het rechte pad terug te brengen. Altijd had zij juist naar dit werk gehaakt en was zij boos geweest, als men zeide, dat zij te jong was om zich in zulke zaken te mengen. Ongelukkig was zij zeer bevriend met enkelen van die strijders, wier ijver te ver gaat, en die hun loffelijk streven bederven door er op te zinspelen, ook waar dit geen pas geeft, - die er aan tafel of in het salon het gesprek op brengen tot zij die het aanhooren zich met verbazing afvragen waar de Engelsche [hier de Nederlandsche] ingetogenheid gebleven is! Een dokter die in het midden van het gezin over akelige ziekten en hoe ze te genezen spreekt, zou luide en door een ieder veroordeeld worden; maar zij wier taak het is de ondeugd te bestrijden schijnen zich in hun vuur maar al te dikwijls gerechtigd te achten tot rare praatjes, waar, en wanneer het ook zij. Kate was bovendien in het groote gebrek vervallen, dat meer en meer een gevaar schijnt te worden onder hen die het waarlijk goed en ernstig meenen. Zij wenschte zóó vurig het kwaad te bestrijden, dat zij | |
[pagina 118]
| |
er een akelig genot in begon te vinden het tot aan zijn oorsprong na te gaan, vooral waar het een bekend persoon gold. Zij vond er genoegen in, niet om het kwaad in de kolommen der couranten te lezen, maar om in de godsdienstige wereld [hier de zedelijke vereenigingen] de laatste schandalen te bepraten. En toch, niets is meer zeker, dan dat maatschappelijke reinheid nooit bevorderd wordt door zich in schandalen te verdiepen, zij het ook dat het kwaad door den filter is gegaan van armbezoekers en de meest vurige bestrijders der ondeugd.’ De natuur verkrachten; rein leven, maar over vieze en vuile dingen in het oneindige spreken; ze wikken en wegen! Met een strak gezicht, en in heiligen ijver, smullen zij aan al die ongerechtigheden op sexueel gebied, evenals sommige Heeren aan de ‘kletstafel’ zich vroolijk maken over een vuilen ‘ui’. Indien men de natuurdrift verdedigt wordt men gesteenigd, maar wel wordt door vrouwen en mannen gezamenlijk (Ned. afd. v.h. Wissenschaftl. Humanitäre Komitee), in openbaar geschrift, sympathie gevraagd (aan uwe woning) voor 't goed praten van homo-sexualiteit, en ook worden in uw ‘bus’ kaarten gestopt ter aanprijzing van 't voorkomen van.... conceptie, en dat heet een ‘hooger standpunt van West-Europeesche Beschaving’. Ik heb de periode medegemaakt in de litteratuur van Klaasje Zevenster (1865) en Lidewyde, welke zedenromans ‘velen een kreet van verontwaardiging deed slaken.’ Men schold den ouden van Lennep uit voor een impotenten wellusteling, die nu nog een equivalent zag om over deze gemeene dingen te gaan praten, maar ‘Klaasje’ werd overal besproken, en de dames vooral op hun kransjes, vermeidden zich in het Damespensionaat zooals een Madame.... dirigeerde. En dan Lidewyde. Tegen Busken Huet ging men te keer, alsof hij een ‘Blauwbaard’ of ‘Don Juan’, of, nog erger, ware, maar niettemin volgde men gretig het meer en meer zich ontblooten van het heerlijk gevormde lichaam van Lidewyde in de zwoele kameratmosfeer, als zij weet, dat André haar zien kan en bespieden, en zich eindelijk als Eva, voor den zonden val, aan hem vertoont, om hem.... te veroveren. Dit alles was toen, o, zoo erg. Nu schrijft men intens zinnelijker, prikkelender, perverser dingen om van te rillen, maar men leest, men leest, want het lezen geeft een genot als surrogaat voor het ‘doen’; margarine en roomboter. Zoo gaat het ook met de Roomsch-Katholieke geestelijken en hun gelofte van kuischheid, want men weet misschien niet, dat zij in hun studiejaren, zij het dan ook ‘vlak voor het Priesterschap’ onderricht, het huwelijk en de kuischheid betreffende, verkrijgen, ‘meestal eenvoudig ter (door) lezing’, maar waarover de haren je ten berge rijzen. Wel alles in het latijn, maar alle R.K. geestelijken zijn uitstekende Latinisten. Dat onderricht dient om den geestelijke te leeren wat hij in den biechtstoel zou kunnen, mogen, en misschien ook moeten vragen aan jongelieden, aan de gehuwde vrouw, enz. J.H. Maronier, in zijn uitnemend boek; De Orde der Jezuïten, hare geschiedenis, inrichting en moraal, (Leiden 1899) schrijft daarover op bl. 205: ‘Gelukkig zijn al deze leerboeken, die den jongen mannen onderwijs geven in het hooren van de biecht, en in de kleinste bijzonderheden van het geslachtsleven doordringenGa naar voetnoot1) in het Latijn geschreven. Daardoor is hun verderfelijke inhoud aan het groote publiek onbekend. Maar zij worden natuurlijk verstaan door hen voor wie zij bestemd zijn. Zij moeten door hen worden bestudeerd. Dit nu zijn jonge mannen, die hun gansche leven aan het geslachtsleven vreemd moeten blijven. En hier worden zij ingewijd in bijzonderheden, waaraan een welopgevoed mensch niet denkt. Hoe moet daardoor hunne verbeelding worden geprikkeld en bezoedeld! Dan moeten zij in de biecht, ook tegenover vrouwen, van al die onreinheden gebruik maken; want daartoe worden hun die leerboeken in handen gegeven. De gansche Christelijke moraal wordt daarin op losse schroeven gezet. Welk een verwoesting moet daardoor in het gemoedsleven dier jonge mannen worden aangericht! Welk een noodlottigen invloed moeten zij daardoor oefenen als opvoeders der jeugd, als zieleherder van duizenden!’ En op bl. 182.: ‘De moraal der Jezuïten is een onderwerp van zeer neteligen aard. Zij bevat elementen, waarover de kieschheid verbiedt in een openbaar geschrift te spreken, zoodat dan ook de meeste schrijvers over dat onderwerp het niet gewaagd hebben den Latijnschen tekst in onze taal over te brengen.’ EllendorfGa naar voetnoot2) vergunt ons een volkomen inzicht in al de onreinheid waarvan de leerboeken der Jezuïten | |
[pagina 119]
| |
overvloeien.... Hij waarschuwt, dat kuische harten zijn 3e hoofdstuk moeten overslaan, maar gevoelt zich gedwongen met bewijzen te staven, dat een orde, die zulke vuiligheden, zulke gruwelen van zedelijke verdorvenheid te voorschijn brengt, niet alleen niet verdient aan de opvoeding en zedelijke vorming der menschheid te arbeiden, maar door de natuurlijke, goddelijke en staatswet daarin verhinderd moest worden.’ Wil men nog meer weten, dan leze men de volgende werken, en vooral de bladzijden achter ieder werk aangegeven. Zelfs durfden de schrijvers niet alles in de Nederlandsche taal teruggeven, zoo schouw zijn de sexueele onderwerpen. De titels zijn: Dr. W. Zuidema. De zedeleer der Jezuïten uit hun eigen voornaamste schrijvers geput en getoetst aan de tien geboden en de voorschriften der Roomsche Kerk. [bl. 6. 16 en n.4: 139-167; 140, n.2; 165; 156-164 Latijn (ter wille der pornographie); 223, 225, 238, n.2; 239 Latijn, 244.245 Latijn.] J. Ellendorf. De zedeleer en staatkunde der Jezuïten uit de schriften van de voornaamste theologen hunner orde opgemaakt. Vertaling van L.A.C. Reigersberg. Groningen 1841. [bl. 26.27 (2.3.) 55 (3) 73.74 (15.16) 81-99. 172.173.] Beide werken zijn in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. Ik wil op dit zij-onderwerp niet verder ingaan, maar constateer toch, dat eene gelofte van kuischheid met levensregelboeken voor biecht, enz. en de studie ervan, als van dat van een Alphonsus de Liguori, m.i. een contradictie is, evengoed als ik het schandelijk vind, dat er een Roomsch Abrégé practique d'embryologie sacrée bestaat. Wat die kuisch-heid-belofte-priesters al niet moeten weten: abortus of vruchtafdrijving! Och, maar dat alles heet niet erg, omdat 't van Roomsche zijde uitgaat, maar ik geloof toch wel, dat de bladzijde 303 uit Groot-Nederland, Maart 1913, in Willem Elsschot's verhaal, getiteld: de ‘Villa des Roses’, Hoofdstuk ‘Madame Charles’, waar 't opwekken van abortus geleerd wordt, wel door het geestelijk gezag op den Index zal worden gezet, en terecht! Zulk eene smerige bladzijde verdient ten volle afkeuring, maar toch wordt zoo'n tijdschrift in de huiskamer getolereerd! Wee, driemaal wee echter hem, die de natuur durft stellen boven conventie. Hoe onfatsoenlijk, hoe zedeloos roept men dan. Over de R.K. moraal-theologie herleze men verder ‘Nog eens de R.K. Kerk, en ik’ in Holl. Lelie v. 1 Jan. 1913, bl. 425. Als een vrouw zich geven durft in haar ‘sappige rijpheid’,Ga naar voetnoot1) en volle passie aan een man, voor wien zij sympathie heeft, dan stormt heel de zoogenaamde zedelijke wereld op haar los, maar vrouwen of mannen bijéén zijnde in besturen of op vergaderingen verhandelen alle sexueele vuiligheden. Daar heb je nu bijvoorbeeld weêr de Comité's om propaganda te maken voor eene huwelijkskeuring. Ik heb die zaak al in een bespottelijk daglicht gebracht, en er den draak mede gestoken,Ga naar voetnoot2) want ik dacht niet, dat dit tijdgeestkindje levensvatbaarheid zou hebben, maar nu krachtige uitingen klem gaan bijzetten mag ik dit wanbegrip ook wel eens van een ernstige zijde bekijken. Vooreerst vind ik, dat de wettig voorgeschreven keuring 't moreel zal verlagen, want indien twee minnenden geen verlof tot het huwelijk kunnen bekomen, zal de veiligheidsklep ‘vrije liefde’ zijn, of misschien nog erger. En ook wat maakt men van het ideëele huwelijk? Men ‘verlaagt’ - wel foei! - het tot niets minder dan een daad van geslachtsvereeniging. Laten we eens aannemen eene, - zooals er zoo vele zijn, - werkelijk gemeende schoolliefde, aangroeiende tot een diepere en hoogere genegenheid in volle reinheid. De beide gelukkige jongelieden denken niet aan eenige physieke afwijking en... de huwelijks-papieren moeten worden bijeengebracht om wittig in den echt verbonden te kunnen worden. Daar opeens vallen zij uit den zevenden hemel. Een der beiden wordt afgekeurd voor den huwelijksdienst, en.... Doch laten al die mannen en vrouwen toch wijzer zijn, en niet zulke onzinnige dingen propageeren. Zij spreken van een ideëel huwelijk en halen het van het hooge voetstuk waarop het geplaatst is neder om het in het slijk te wentelen. | |
[pagina 120]
| |
Het genot der geslachtsbevrediging mag niet voorzitten bij het aangaan van eene echtverbintenis, maar wel moet gekeurd worden of de lichamen tot de voortplanting en tot het verwekken van gezonde kinderen geschikt zijn, maar zou men dan maar niet liever elk jaar op nieuw keuren, want er kan zich eene niet te voorziene afwijking bij een van beiden openbaren, waardoor het tweede of derde, of latere kind schade zou lijden. Den verbeteraars der huwelijkswetten zou ik in overweging willen geven een artikel in te schakelen om proefjaren in te voeren in den geest, zooals H.W. in een toekomstnovelleGa naar voetnoot1) leert, en gekscherend schrijft: ‘Weliswaar stond de wet geen verbintenis toe voor altijd, maar slechts voor vijf jaar, daarna weer voor vijf jaar, en de derde maal pas voor het geheele leven.’ De scheidingsprocessen zouden er door verminderen, doch alleen een tweede en derde ‘keuring’ noodzakelijk maken, maar och, is men eenmaal over de Rubicon heen, dan komt al het andere wel als vanzelf. Doch laat ik nu maar eindigen met mijne in- en uitvallen. Conclusies moet ieder voor zich maken. Ik heb veel aangehaald, veel durven zeggen, maar of men mij als een andere Ego wil schelden voor pornograaf (‘Tijd’), of voor een immoreel mensch (‘een eerbare Juffr.; d. R.d.W.) of sprekend als een onbezonnen jonge man (een goede moeder; mevr. v. Bl.), ik stel, dat de reinheid der gemeenschap niet zit in een ‘wettig’ huwelijk, maar in de zielsovereenkomst, al duurt zij soms kort; trouwens een huwelijk is tegenwoordig immers ook niet voor altijd! Ik kan de vrouw achten, die zich geven durft aan een hoogstaand man, maar ik veracht haar die zich verkoopt in een huwelijk zonder eenige liefde, of waarbij men hoopt dat de liefde wel komen zal. 's Gravenhage, 22 April 1913. |
|