U. Th. (den Haag). - Ik vind van U geen pseudoniem, noch volledig adres tot terugzending. Tot mijn leedwezen kan ik de bewuste gedichtjes niet plaatsen; er is zooveel copie. Zij zijn vernietigd.
Bob. - Voor Uw vriendelijken brief dank ik U zeer. Eerlijk gezegd herinner ik mij niet dat gij mij vroeger reeds hebt geschreven. Het spijt mij dat gij aan Uw voornemen mij opnieuw iets van U te laten hooren eerst zoo langen tijd daarna gevolg hebt gegeven, maar, gelijk blijkt uit Uw brief, is Uw sympathie voor mij intusschen niet verflauwd. Ja, het is alles zoo héél waar, dat wat gij schrijft naar aanleiding van mijn stukje onlangs; ‘Wees U-zelf zei ik tot iemand, maar hij kon niet, hij was niemand.’ Het willen schitteren in een ietwat hoogeren kring dan dien waarin men is opgevoed, en het zich dientengevolge schamen voor vroegere kennissen en vroegere omgeving is den meesten menschen helaas in hooge mate eigen. Reeds in de Camera Obscura heeft Beets die hebbelijkheid zoo uitnemend ontleed in de vertrouwelijke ontboezemingen van Juffrouw Kegge dienaangaande aan Hildebrand, wanneer zij hem haar nood klaagt, dat de families waarmede zij in de stad harer inwoning wel zoude willen omgaan zoo terughoudend blijven, terwijl die, welke hunnerzijds hen gaarne met open armen zouden ontvangen, weer niet zijn naar haar, juffrouw Kegge's smaak. - Zulke rijkgeworden typen als de Kegge's zijn echter waarlijk niet de eenigen die zich schuldig maken aan deze laffe en beslist-burgerlijke soort van hoogmoedigheid. Men vindt die leelijke en laffe eigenschap in alle standen en kringen. Wat mij betreft, ik vind dat ik dezelfde blijf met wien ik ook verkies om te gaan. Dat is mijn levensopvatting in dezen. - Nietwaar, de trouw en de liefde van een hond staan in al deze dingen zoo oneindig ver boven de vriendschap der meeste menschen! Een hond heeft U lief, en toont U zijn aanhankelijkheid in nood en tegenspoed en armoede evengoed als in voornaamheid en vreugde. Gij behoeft mij echter niet ‘te benijden’ dat ik zoo vele honden heb. Wij hebben voor onze omstandigheden en onze kleine stadswoning veel te
veel aan 4 honden. Het toeval echter, het medelijden, heeft het zoo gewild, en wij moeten het nu voor lief nemen. Echter, ik kan U verzekeren dat het heel dikwijls grooten last geeft, niet door de arme, lieve honden-zelven, maar wel door den onwil en de tegenwerking van het beminnelijke ras, dat is genaamd: menschen. Als die maar in iets worden gehinderd, hoe gering ook, dan gaan ze, zoodra het een dier geldt, luide te keer, en schreeuwen en schetteren dat het een lust is. Voor ingezondenstukken-schrijvers (vooral anonym natuurlijk) is elke klacht, die zij verzinnen kunnen over de dieren, ook steeds een welkome aanleiding om de pen in den inkt te doopen, en het geluk te smaken zichzelf gedrukt te zien ‘in de krant.’
Met bijzondere instemming las ik Uwe beschouwing over Hagenbeck omdat ik-zelve er precies evenzoo over denk. Ik neem die daarom woordelijk over:
Wat kunnen de menschen toch wreed zijn jegens dieren! Nu bijv: is Hagenbeck hier met zijn gedresseerde leeuwen, enz., en, hoewel tal van menschen het griezelig of eng vinden, gaan zij er toch naar toe, er niet bij denkende hoevele folteringen die dieren hebben ondergaan eer zij gedresseerd waren... En als je dan hoort de opgetogenheid van de menschen, die het gezien hebben, en je leest de lofvolle couranten-artikels, dan verwonder ik mij altijd dat de meeste menschen zóó blind kunnen zijn. Want het is blindheid; de meeste menschen hebben niet het vermogen door den laag leugen, die zooveel bedekt, heen te zien. Dat vermogen krijgt men eerst door heel veel ondervinding en een aangeboren waarheidszin.
Wat het slot van deze Uw opmerking aangaat, ik geloot dat heel veel menschen ook niet anders wenschen te zijn dan blind, omdat zij gemakshalve hunne oogen en ooren willen sluiten voor het leed hunner naasten, in menschen- en dierenwereld beide.
‘De meeste menschen durven ook niet voor de waarheid uitkomen’ - schrijft gij iets verder - ‘en eerlijk hunne meening zeggen; uit vrees voor het oordeel der wereld. Aan dat oordeel offeren zij hun eigen-ik op.’ Inderdaad, het is treurig maar waar dat slechts heel enkelen den moed bezitten eener eigen onafhankelijke overtuiging, terwijl de overgroote meerderheid napraat en nadoet wat een ander zegt en doet. De slaven-ziel-achtigheid zit 'm ook in dit opzicht onuitroeibaar in de menschen, in de groote massa. Zij moeten leiders of leideressen hebben, die zij nabauwen, en voor wier meening zij de vlag strijken in elk opzicht. Daaraan ook is het toe te schrijven, dat men steeds nieuwe ‘modes’ heeft op elk gebied, ‘modes’ in den godsdienst, ‘modes’ op het punt van hygiëne, ‘modes’ in de literatuur, in de kunst, tot zelfs in de plaatsen die bereisd worden, of in de bloemen van den tuin en de salons. Menschen die b.v., toen de Christian-science pas ontstond, hartelijk er om lachten, verbeelden zich thans (ik ken er zoo persoonlijk) dat het chic en up to date is er aan mee te doen, en ratelen met denzelfden zwier voor U af ophemelende zinnetjes erover, als zij vroeger afratelden dito afkammende zinnetjes. Dito, dito, waar het geldt b.v. het Vredes-paleis, of prinses Juliana, of de Rijn. Het hoort er heden ten dage bij op een Rijnreisje neer te zien, omdat iedere Hollander, hoe bescheiden van beurs ook, zich dat genot tegenwoordig veroorlooft. En nu vraagt het soort mode-menschen, b.v. dat ik op het oog heb, er geen oogenblik naar of de Rijn mooi blijft natuurlijk, maar alleen of het nog in de mode is haar te roemen. Neen; 't is nu mode minstens naar de Riviera of naar St. Moritz te zijn geweest, zoo niet naar Caïro of Rome of Indië. Dus, de Rijn moet worden naar beneden gehaald - meenen zij! Ik denk altijd, als ik dit soort mode-reizigers
ontmoet, hoe 't is een beleediging voor de schepping en de natuur, dat zij er in rond wandelen! Zij genieten niet; zij reizen alleen om te bluffen als ze weer thuis zijn.
Zeker, gij kunt zeer goed in Scheveningen een photo gezien hebben, bij een photograaf, van onze twee jongens. Ik weet namelijk dat deze een bijzonder-goed-gelukte photo (geschenk van onze Marie aan ons) een tijd lang heeft geëtaleerd.