De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 18]
| |
als met àlle nationale feesten: de feestvreugde is niet spontaan, komt niet uit het hart des volks zelf voort, en moet er daarom vóóraf kunstmatig van boven-af worden ingepompt. Een deel der pers is daarmede al vast begonnen; en de boekenmarkt wordt overstroomd met gelegenheids-uitgaven, waarin de Nederlandsche ‘onafhankelijkheid’ naar behooren en naar verdienste(?) bejubeld wordt. Kortom: er wordt stemming gemaakt. Maar dat dit nóódig is, is teekenend. Men zou toch zoo zeggen: onafhankelijkheid, vrijheid, is toch een onwaardeerbaar iets, wel waard om er de aandacht aan te schenken, vooral als men die onafhankelijkheid honderd jaren lang bezit. En toch.... Wie voelt er eigenlijk wat voor de Nederlandsche ‘onafhankelijkheid’? Laat ieder die nuchter denkt en zijn verstand gebruikt het eerlijk erkennen, al is het dan ook maar tegenover zichzèlf: niemand. En hoe zou men er ook iets voor kunnen gevoelen? Want is niet de geheele Nederlandsche ‘onafhankelijkheid’, waarover zooveel ophef en drukte gemaakt wordt, een waan? Alvorens we de nationale ‘onafhankelijkheid’ gaan vieren, met hart en ziel, dienen we ons toch in de allereerste plaats ernstig af te vragen, of zij een feit is, of zij bestaat - dan wel of zij een woord is, een holle klank, een chauvinistische frase...? Is Nederland inderdáád onafhankelijk? Deze vraag wensch ik voor te leggen aan alle onafhankelijkheids-vierders in spé, aan alle leden der feest-comité's, aan alle gelegenheids-femelboekjes-schrijvers, over Nederland-en-Oranje, den God-van-Nederland, trouw, vaderlandsliefde, heldenmoed, enz. enz. O, ik weet het wel, het stellen dezer vraag zal uitgekreten worden voor anti-patriotisme, ketterij! En men zal minachtend de schouders ophalen en zeggen: daar heb je die anarchist weer!’ En dan is men tevens van het antwoord af. Want met een anarchist, foei neen, daarmede laat geen fatsoenlijk mensch zich in. Zoo maakt men het zich gemakkelijk. Bovendien is er geen vaderlandsche-geschiedenis-boek, of de Nederlandsche ‘onafhankelijkheid’ wordt er in verheerlijkt; er is geen krant of er wordt in gesproken over ‘ons onafhankelijk volksbestaan’; er is geen minister van oorlog, die de uitbreiding van leger en vloot niet verdedigt met een beroep op ‘onze’ onafhankelijkheid en ‘onze’ neutraliteit... Er is dus iets betweterigs in als een paar doodgewone menschen, die géén vaderlandsche-geschiedenis-boekjes schrijven, géén dagbladschrijvers, ministers van oorlog, geachte afgevaardigden of andere nationale grootheden zijn, willen komen beweren, dat Nederland heelemaal niet onafhankelijk is. En toch, ik vraag of een land, dat ‘onafhankelijk’ wil zijn, doch niet in staat is, met den besten wil ter wereld niet, die ‘onafhankelijkheid’ zelf te handhaven, inderdaad onafhankelijk genoemd kàn worden? Dat Nederland nòg niet staat onder voogdij van een of andere groote mogendheid, dat het nòg niet geannexeerd is door Duitschland of Engeland, dat het nòg een eigen regeering heeft en een eigen taal - nu eens gezwegen van de mode-manie om er Engelsch of Fransch doorheen te brabbelen! - dat het nòg een eigen koningin heeft ‘van vreemde smetten vrij’... dat alles bewijst nog niet zijn onafhankelijkheid. Zie, als het al deze schoone zaken aan zichzelf te danken had, aan eigen weerbaarheid en niet aan den internationalen staatkundigen toestand, die geheel toevallig is - dàn zou het fier kunnen zijn op zijn onafhankelijkheid. Maar nu? Laat ons nuchter zijn. Is het Nederlandsche leger in staat de Nederlandsche onafhankelijkheid te handhaven? Immers neen, zelfs niet al verrichtte het wonderen van dapperheid, als in Indië(!). Zelfs niet al betaalde het Nederlandsche volk, zònder ‘vaderlandslievend’ gemurmureer, nog tienmaal zooveel belasting, voor moderniseering en uitbreiding van leger en vloot, zelfs niet al stonden de rijken daarvoor de helft van hun vermogen vrijwillig af. (Zouden zij dat voor het ‘dierbare vaderland’ over hebben? Ik betwijfel het, want gewoonlijk gaat de liefde voor den geldzak boven de liefde voor het vaderland.)Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 19]
| |
Duitschland behoeft ìmmers als het zijn kans schoon ziet maar even zijn machtigen arm uit te strekken en we worden geregeerd vanuit Berlijn, inplaats vanuit den Haag - wat mij lood om oud ijzer is. De heele Nederlandsche ‘onafhankelijkheid’ is dus een onafhankelijkheid-in-naam, een kletspraatje, een chauvinistisch waanbeeld, goed om de arbeidersklasse, die haar afhankelijkheid van de bezittende klasse dag aan dag gevoelt, te begoochelen en af te houden van haar strijd voor de ware onafhankelijkheid, die alleen dan mogelijk is, als de regeering van den mensch over den mensch heeft opgehouden te bestaan. Want dit is mede een feit, dat den onafhankelijkheidsjubel tot een paskwil maakt: de individu is niet vrij! Onze huidige maatschappij-inrichting met haar wetten en dwangmiddelen, haar kazernes en gevangenissen, haar privaat eigendom en haar exploitatie van den mensch door den mensch, belemmert den individu in zijn vrijheid, belet hem zijn eigen leven uit te leven; de mensch in deze maatschappij is geboeid op alle mogelìjke manieren - en niet alleen lichamelijk maar veelal ook geestelijk. Allerlei banden van wetten en zeden en geloof beletten hem zich vrij te bewegen, zich op te richten en.... zelfstandig voort te schrijden, fier en onafhankelijk. En wee dengene die uit de band springt. Men stopt hem in het krankzinnigen-gesticht of in de gevangenis! Wee hem, die zichzèlf durft zijn! die de ketenen van zich afschudt, de banden verbreekt en toont zonder deze te willen leven, als een vrij, on-afhankelijk mensch! Hij wordt in 't gelaat gespuwd door de massa, gehoond door 't geestelijk grauw, gegeeseld en gekruisigd door de justitie, ‘in naam der wet’! Individualiteit - ziedaar de grootste misdaad in deze maatschappij, die slavenzieligheid tot deugd heeft verheven. Ware Nederland dus al inderdaad onafhankelijk, - de mensch, die zich zijn toestand van slavernij bewust is, heeft desondanks niet de minste reden mede te jubelen in het koor der chauvinisten, mede te blaten met de kudde die zich laat drijven in elke richting, welke de kuddedrijver haar verkiest op te dwingen, al is het... naar de slachtbank. Men spreekt in den laatsten tijd vooral nogal erg druk over.... ‘onze’ onafhankelijkheidszin. Ik moet altijd lachen als ik hoor vertellen, dat de Nederlanders zoo onafhankelijk ‘van aard’ zijn, schoolmeesters zie zich inspannen om den kinderen liedjes in te pompen over ‘onze’ afstamming van de ‘fiere, vrije Bataven’ en vaderlandslievende redenaars hoor oreeren, met een vuur en een gloed een betere zaak waardig, over ‘onze’ bevrijding van het ‘Fransche juk’ en hen die bevrijding hoor voorstellen als een werkje, dat ‘we’ zèlf hebben opgeknapt! Mijn gedachten gaan dan onwillekeurig terug naar dien tijd toen de veelgevloekte Corsikaansche ‘aartstiran,’ Napoleon Bonaparte, hier de baas was. En ik zie in gedachten hoe die ‘fiere’, ‘vrije’, ‘onafhankelijk-geaarde’ Nederlanders zich toen beijverden, om den machtigen keizer, - toèn nog geen schelm, parvenu, avonturier of bloeddorstig monster, - de hielen te likken, te vleien, te bewierooken, enfin, zóó alleronderdanigst in den zak te kruipen, dat de nakomelingen van diezelfde misselijke lafaards zich liever moesten schamen, dan wauwelen over ‘onzen’ onafhankelijkheidszin. En als de doode Napoleon eens éénmaal nog slechts kon aanschouwen, hoe het nakroost zijner aanbidders, die zich voor hem bogen en kronkelden in allerlei bochten in eigen minheidsbesef, thans schreeuwt over hun ‘onafhankelijkheid’ en spuwt naar zijn monument - hij zou zeker verlangen nog eenmaal in het leven te kunnen wederkeeren om die onafhankelijkheids-blaaskaken nog eens weer te doen gevoelen de zwaarte van zijn ijzeren vuist en opnieuw voor zich te zien kronkelen en buigen en hen dan uit te lachen. En als het nog eens zal gebeuren dat de Pickelhauben hier de baas spelen, dan zal men weer hetzelfde walgelijke tooneel zich zien herhalen: wat ééns schreeuwde over Oranje en Spanje, onafhankelijkheid en bataafsche afkomst zal dan geknield liggen aan de voeten van Wilhelm om die allernederigst te kussen. Och, als hij maar zoo wijs is hen te overladen met lintjes en vette baantjes; daarvoor moet zelfs de onwankelbaarst-trouwe oranjeklant zwichten, - natuurlijk met behoud van zijn ‘onafhankelijkheidszin’ en ‘bataafsche afkomst,’ dat spreekt vanzelf.
JOH. G. SCHIPPÉRUS. |
|