‘Mahâtmâ's zagen en met hen spraken, bewijst niet, dat het nog op aarde levende menschen waren, maar dat H.P.B. en kolonel Olcott beiden helderziende waren.
Hierover zou ik bladzijden vol met dergelijke voorbeelden van helderziendheid kunnen schrijven, maar daar de Holl. Lelie niet zooveel plaatsruimte beschikbaar heeft verwijs ik nog eens naar No. 30, blz. 467, wat ik daar vertelde van den vader, die zijn gestorven zoon zag.
Daarom, om al het voorgaande, zijn voor mij de beschuldigingen van plagiaat en bedrog niet bewezen. Zelfs het volgende van den Amerikaanschen oriëntalist Coleman is voor mij geen bewijs.: ‘In “Isis Unveiled” heb ik ongeveer 2000 aanhalingen gevonden, overgenomen uit andere werken, zonder dat die daarbij vermeld worden. Al haar boeken zijn vol van dergelijke letterdieverij. Zij verdient geen geloof, als zij zich op de inspiratie der Mahâtmâ's beroept, daar zij hoofdzakelijk geput heeft uit Jacolliot, een onbetrouwbaar schrijver over Oostersche literatuur.’
Evenmin overtuigt Max Müller mij, dat H.P.B. plagiaat en bedrog pleegde, waar hij in de XIXth Century over haar boeken schrijft: ‘Er is niets in hare boeken te vinden, dat niet kan worden aangewezen in Boeddhistische of Brahmaansche werken, die voor een ieder toegankelijk zijn, met dit verschil dat alles door elkaar gehaspeld of verkeerd begrepen is.’
Het eenige, dat als een paal boven water staat en zelfs door kolonel Olcott, die haar beter heeft gekend dan ieder ander, wordt erkend, is: dat haar al te levendige fantasie er dikwijls met de waarheid van doorging.
De mogelijkheid, dat zij plagiaat en bedrog pleegde, bestaat, maar dat zij het bewust deed is niet bewezen en kan dat ook nooit worden.
Bovendien maakt zijzelve geen aanspraak op oorspronkelijkheid. Men leze slechts de Inleiding van ‘The secret Doctrine’. H.P.B. schrijft: ‘Ik heb hier een ruiker van uitgezochte bloemen gemaakt en er niets van mij zelve aan toegevoegd, dan het koord, dat ze samenhoudt.’ Duidelijker kan het toch niet?
Olcott zegt ergens, van H.P.B. sprekende, dat hij nooit bij iemand anders zoo'n mengelmoes heeft gezien van goed en kwaad. Juist die ongewenschte, onbegrepen mediumniteit is hiervan de oorzaak. Nog eens, wanneer zij in Europa had gewoond zou zij de gave, haar door God geschonken, hebben gewaardeerd. Ze zou haar, als een goddelijke gave, hoog en heilig hebben gehouden. Ze zou ‘onderzocht hebben de geesten of ze uit God waren’, en van bedrog had geen sprake kunnen zijn.
‘Van zijn vrienden moet men het hebben’, luidt een cynisch spreekwoord, dat helaas dikwijls wáár is. Juist de zoogenaamde bewonderaars, de Satellieten, die haar op een voetstuk plaatsten, (wat zij zelve niet wenschte) hebben haar en haar nagedachtenis meer kwaad gedaan dan haar tegenstanders.
Kort voor haar dood schreef zij een artikel in haar tijdschrift ‘Lucifer’ getiteld: ‘My Books’ waaruit ik overneem:
‘Tot 1874 had ik nooit een enkel woord in het Engelsch geschreven, noch eenig werk in welke taal ook uitgegeven. Derhalve had ik niet het minste begrip van de regels en voorschriften der letterkunde. De kunst van boeken schrijven, deze gereedmaken voor pers en uitgever, drukproeven lezen en corrigeeren, dit waren alles ondoorgronde geheimenissen voor mij. Toen ik dat begon te schrijven, wat zich later ontwikkelde tot “Isis Unveiled”, had ik net zoo min idee wat het worden zou als het mannetje in de maan. Ik had geen plan, ik wist niet of het een opstel zou worden, een vlugschrift, een boek, of een dagbladartikel. Ik wist dat ik het schrijven moest, dat was alles.’
Zoo zegt Longfellow van een dichter, waarmee hij waarschijnlijk zichzelf bedoelt:
‘Stemmen van verre vervolgen hem,
Hij hoort ze, bij dag en bij nacht,
Als de Engel zegt “schrijf”, dan neemt hij de pen
En gehoorzaamt aan hoogere macht.’ -
Charles Dickens zegt in een brief aan Forster, den schrijver van ‘Het leven van Charles Dickens’: ‘Als ik temidden van al deze pijnen en moeiten nederzit om te schrijven, komt een weldadige macht en toont mij alles, en weet mijne belangstelling op te wekken; ik bedenk het niet - werkelijk niet, ik zie het en schrijf het neder.’ (Ook H.P.B. heeft ergens gezegd, ik vergat op te teekenen waar, dat haar dikwijls werd getoond wat ze moest schrijven en maar had te copieeren).
James T. Field, de uitgever van Dickens in Amerika, zegt dat Dickens hem zelf vertelde, dat toen hij ‘The old Curiosity Shop’ schreef, de kleine Nel altijd naast hem stond, waar hij ook was, en altijd zijn aandacht tot haar trachtte te trekken en zijn sympathie op te wekken (Het toekomstig Leven 1904).
‘The Mystery of Edwin Drood’, Dicken's