De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTer bespreking toegezonden.
| |
[pagina 827]
| |
teekend op uitvoerige wijze in de eerste bladzijden, de held zal worden waaromheen zich alles groepeert. Want immers hij, Willem Carel Hartsinck, vertegenwoordigt zoo juist den flinken Hollander uit die dagen van onze verleden grootheid, die, belust op eigen voordeel en op eer en aanzien bij de Compagnie, voor die idealen streeft en ijvert met onbezweken moed, met groote bekwaamheid en met taaie volharding, die zijn doel bereikt zonder zich ervan te laten afbrengen door al te groote gewetensnauwkeurigheid, maar ook zonder nochtans te zijn een schurk of een dwingeland. Willem Carel Hartsinck zie je vóór je van honderde portretten uit die dagen, ‘een dier stoere, ietwat-bonkige kerels, die de beste stutten waren der Vereenigde Oost-Indische Compagnie: kerels, die alles kenden, deden, tot een goed einde brachten, aandurfden en weerstonden.’ ‘Groot, breed geschouderd, blond en blozend en blauw van oog.’ - - Toch, tenslotte is noch zijn vrijerij naar twee verschillende vrouwen, noch zijn huwelijk met eene harer de hoofdzaak van het verhaal. Het beweegt zich veel meer om het droevig lot van zijne ééne vlam, die hem afwijst, omdat haar hart toebehoort aan een ander, en die, ondanks haar innige liefde tot dezen en de zijne tot haar, nochtans te gronde gaat hun eens ‘gebroken hart.’ - - Ja, dat klinkt nu wel heel sentimenteel, en daardoor heel weinig passend in een tijd waarin sentimentaliteit alles behalve op den voorgrond stond zooals nu. En toch is het zoo. Want, het verhaal van Maurits Wagenvoort is op waarheid gegrond. En daarom is het dus wáár, dat in die practische, op geld en eer bovenal bedachte eeuw, en aan die verre kust, twee jonge menschen te gronde zijn gegaan aan een gebroken hart: In het midden van de kleine begraafplaats, het eenige wat nu nog over is van den ‘Tuyn’ der Edele Oost-Indische Compagnie, in de nabijheid van het ‘Hollandsche dorp’ - Wolandapalam - op eenigen afstand van het tegenwoordige Muzulipatnam, wijzen de Engelschen nog het ‘graf der verloofden’ aan. ‘The lovers grave’ noemen zij het in hun taal, en zij zorgen er voor dat de onnadenkende inwoners van het dorp geen koolstruiken en afval over het muurtje werpen dat sinds eenige jaren om het doodenhofje gebouwd is. - - - - - - - De Engelschen komen er soms, en zeggen met iets weeks in de stem ‘it is the lovers grave’, het ‘graf der verloofden’. Wáárom die twee, Kaatje van den Briel en Johannes Kruijff, ondanks hunne oprechte en groote liefde tot elkaar, nochtans niet zijn verder gekomen dan tot een ‘stijfhoofdig bruidspaar’, ik zal het niet in dit artikel uiteenzetten, maar liever den lezer aanraden zelf kennis te maken met den roman, die hem hunne lijdensgeschiedenis ontsluiert. Misschien is het alles saamgenomen minder vreemd dan het lijkt op het eerste gezicht, dat de jongelieden van dien tijd, de Kaatjes, en de Johannessen, geslotener en met meer fierheid hun liefdesleed verkropten dan de hedendaagsche maagden en jongelingen zulks doen. Voor die van het heden bestaat er op deze en dergelijke punten te weinig poëzie, te weinig intimiteit meer, dan dat zij zich een misverstand als dat hetwelk Kaatje en Johannes scheidde, zóó zouden aantrekken dat de dood ermee gemoeid is. Wij leven in een practischen tijd, óók op het gebied van liefde. En zeker, de Hollanders uit den tijd der O.I. Compagnie, waren óók practisch, héél practisch zelf, maar, toch anders dan wij. En, ze waren niet terre à terre, niet zonder geloof en zonder geestdrift en zonder idealen die ze verheerlijkten. Om Kaatje en haren Johannes heen scharen zich verschillende persoonlijkheden, die Wagenvoort met vaste hand heeft opgeroepen als zoovele sympathieke beelden uit een vervlogen verleden, waaraan het goed is nu en dan herinnerd te worden. Daar is b.v. de zoo eerbied-afdwingende figuur van Kaatje's moeder, trouwe echtgenoote, liefdevolle verpleegster en van de zieke dochter en van den zieken schoonzoon in-spe, de oorzaak van haar leed, maar dien zij nochtans vergeeft uit een waarachtig christelijk-liefderijk gemoed. Daar is Daan Havart, en daar is David van de Graaf, daar is het echtpaar Huysman, en daar is Willem Carel Hartsinck, met zijne echtgenoote Belinda van der Laan, daar zijn de hollandsche ‘schippers’, die ter reede van de Koromandelkust komen als een blijde afwisseling in het eentonig bestaan in die verre streek..... gij ziet heel dat verleden voor U oprijzen uit het grijs weleer, en, bij het vergelijken van het toen, en het nu, van het trotsche toen dat was, en het weemoedige nu dat is, komen U de woorden in den zin van den grooten wijsheid-prediker: IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid. Of is het geen weemoedige vergelijking met toen en nu, wanneer gij die bladzijde opslaat van Willem Carel Hartsinck, het Opperhoofd van Muzilepatnam fier overdenken: Hij had onder de aanmoedigende oogen van dien grooten overste, Rijklof van Goens, de overwinningen op Ceylon gevolgd, die langdurige belegering van Jaffnapatnam ook, waarbij de Portugeezen zich verdedigd hadden met Hollandsche hardnekkigheid. Wie kan echter de wapenen der ‘Compagnie’ trotseeren? Zij was als de zon, een paar uur na haar opgang, jong nog in haar overwinnend stijgen dwong zij de schaduwen tot felle samentrekking, steeds kleiner van omvang. Die schaduwen waren de Portu- | |
[pagina 828]
| |
geezen; wat beteekenden zij reeds nu? De ‘Compagnie’ zou niet rusten voor zij hen uit de laatste hunner hoeken, het sterke Goa aan de Malebaarkust, verjaagd had; immers zij duldde niemand naast zich, geen Portugees, geen Engelschman, geen Deen, geen Franschman. Zij wilde den wereldhandel voor zich alleen hebben. Voorbij dat willen den wereldhandel! Voorbij dat geen anderen naast ons dulden! De Engelschman heeft de zee, die wij eens met een bezem in top schoonveegden, voor zich genomen, en daarmee óók het meesterschap veroverd op het gebied der koloniën. En van den fieren droom van Willem Carel Hartsinck is thans even weinig over als van hem-zelf. Maar het doet goed, het is een spoorslag voor de toekomst, te lezen van zulk een verleden, te lezen van een tijd waarin wij iets konden, en iets tot stand brachten, waarin onze voorvaderen zelf, met eigen lichaam en eigen moed en eigen inspanning, de voordeelen veroveren moesten waarop zij met recht zoo fier waren. - Het bezoek van den Sultan, de daarbij ten toon gespreide pracht door het Hollandsch opperhoofd, de plechtigheden bij diens huwelijk, en daarnevens het droevig-eenvoudig-eerbied-afdwingend lijden en sterven van ‘Kaatje en Jan’, de beschrijving van dat alles vormt een boeiend, goed in elkaar gezet, en der lezing overwaard geheel. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|