| |
| |
Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn.
Redactrice.
P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
Mevr. B.E. (Nederl. Ind.). - Gij schrijft mij, in Uw franschen brief, dat gij de Ned. taal volkomen machtig zijt, - hetgeen gij trouwens bewijst door Uw Lelie-lectuur. - Gij zult gezien hebben in de volgende. Lelies dat ik, toen Uw brief aankwam, levensgevaarlijk ziek lag, en dientengevolge verscheidene weken lang niet in staat was in de Lelie te schrijven. Vandaar dat ik niet aan Uw verzoek heb kunnen voldoen. Ik zou dat zeer gaarne alsnog doen, maar dan moet ik eerst zekerheid hebben dat de toestand nog dezelfde is als toen dat bewuste artikel, dat gij mij toezendt, werd gedrukt. Gelijk gij zelve schrijft, het was reeds niet actueel meer toen gij het hebt uitgeknipt voor mij. Wilt gij s.v.p. daarnaar informeeren. Dat ik een onvermoeide strijdster ben tegen de vele onnoembare en onverdedigbare wreedheden den dieren aangedaan door de menschen, dat is inderdaad volkomenwaar, en het verheugt mij innig in dat opzicht zoo dikwijls steun en sympathie te vinden bij velen van heinde en ver. Daarvoor mijn hartelijken dank, ook aan U.
Mevr. G.C. v/d H.v.D. - Ik ben er eerst nu toe gekomen Uw bijdrage, verleden jaar gedurende mijn ziekte toegezonden, te lezen. Ik zond haar ter drukkerij, hetgeen U bewijst dat ik haar aannam. - Gij schrijft dat het ‘niet gemakkelijk is een karakter te zijn’. Ik geloof niet dat ik dat geheel en al met U eens ben. Aan den eenen kant is het misschien niet-gemakkelijk, omdat men natuurlijk voor zichzelf méér strijd, meer twijfel, meer lijden doormaakt dan zij die niemanden zijn, zich ook maar kunnen voorstellen. Maar, aan den anderen kant, wat hebben die niemanden 't nochtans moeilijk met al de
| |
| |
kleinigheden en nietigheden waarover zij zich niet weten heen te zetten, met het zich storen aan de opinie van wat deze zegt en die doet, en gene vindt, enz., enz. En, hoe gemakkelijk, hoe als iets dat vanzelf spreekt, zetten daarentegen de iemanden zich daarover heen, leven fier en flink hun eigen leven. Neen, gemakkelijk is het niet een karakter te zijn, maar, géén karakter te zijn is, om bovengenoemde redenen, alles behalve benijdenswaardig nochtans. Vooral ook omdat al dat getob en geleuter over kleinzieligheden dezulken belet ooit te genieten, ooit intens te voelen levensvreugde. Daarvan ben ik zeker. Als ik denk aan al de ellende, de zorgen, de smart, die mijn deel zijn geweest menigmaal, dan verklaar ik de opgewekte zorgeloosheid, waarmede ik desniettemin momenteel kan genieten, intens, met elken vezel van mijn ziel, daaruit, dat ik geleerd heb los te zijn van alles waaraan de meeste menschen zich hechten, geleerd heb mij zelve te zijn, onafhankelijk van de omstandigheden.
- - - Ja, natuurlijk, lieve mevrouw, de dommen, de pedanten, (en die vormen heusch de overgroote meerderheid der zoogenaamde hedendaagsche ‘kunstenaars’), die zijn altijd over zichzelf, en over hunne pennevruchten, schilderijen, composities, enz., enz., hóógst-tevreden, en beschouwen zich als genieën. Vandáár dat zij hun kracht zoeken in 't afbreken van hun voorgangers die hemelhoog boven hen staan. En, ongelukkiggenoeg is de groote massa zoo-dom, dat zij zich door zulk marktgeschreeuw laat overdonderen en laat imponeeren - en tenslotte gelooft wat die kwajongens, en dito juffers, van zichzelve gelieven te getuigen, namelijk dat zij ‘de’ kunst ontdekt hebben. De geschiedenis van van Deyssel, met zijn door iedereen terecht uitgelachen onleesbare jeugd-romans, is dáár om te bewijzen dat men, al schreeuwend en schimpend, tenslotte de massa op zijn hand krijgt. Toen deze ‘kunstenaar’ namelijk zag, dat het niet ging met romans, heeft hij dit litterair talent wijselijk aan den kapstok gehangen voor het meer-winstgevende baantje van critiseeren van anderen. De wijze waarop hij dit deed, was voor die anderen zóó kwetsend, dat zij, van louter angst voor hem, zijn geëindigd met ook te zeggen, evenals hij zelf dat beweerdè, dat hij eigenlijk een genie is. - ‘Et voilà! - Ik behoef U deze zoogenaamde litteraire-beweging, en hare geschiedenis achter de schermen, immers niet uiteen te zetten. Ieder verstandig mensch weet hoe het toegaat op dit gebied. Een vermakelijk staaltje moet mij echter toch nog uit de pen, omdat ik het eerst onlangs heb bijgewoond.
Het geldt het ‘talent’ van een kind van 19 jaar, rijkeluis-zoontje, niets-uitvoerend, onwillig te studeeren, door de ouders om die reden reeds uit het huis gedaan tijdelijk, - en dat zich nu heeft neergezet als.... dichter. Let wel dat zijn verzen met groot vertoon gedrukt worden in de organen waarin dit soort, voor de werkelijke samenleving onbruikbare dichterlingen, elkaar ophemelt en aanbidt dat het een aard heeft, namelijk in De Nieuwe Gids, De Beweging, enz. Natuurlijk zijn het verzen die doortrokken zijn van doodsverachting, levens-blaséheid, liefdesnood, enz., enz. Terwijl ondertusschen het lieflijke kind leeft, dood op z'n gemak, van het door papa in den handel verdiende fortuin, niets uitvoert dan zichzelf aanbidden, en zich laten aanbidden door op zijn zak levènde dito veelbelovende ‘kunstenaars’. Men zou over zulken nonsens het zwijgen moeten doen, ware het niet dat juist aan dezen onmondigen ‘de critiek’ werd toevertrouwd. Heeft mij niet de eigen moeder van het veelbelovende jonge mensch meegedeeld, hoe hij dezer dagen een ‘critische’ voorrede zal schrijven bij een uitgave der verzamelde werken van een der meest-bekende Engelsche auteurs! Gij vraagt mij waarom een uitgever zulk een voorrede toevertrouwt aan zulk een kwajongen. Och, om de eenvoudige reden dat een uitgever gewoonlijk niet veel verstand heeft van critiek, noch van de litteraire waarde van het door hem uitgegevene. Op ‘recommandatie’ gaan deze en al dergelijke dingen, naar wezenlijk talent wordt niet gevraagd. In dit bijzonder geval weet ik dat het jonge mensch een zeer aparte introductie had bij den uitgever in-quaestie, waarbij nog komt dat hij niet veel geld verlangt voor zijn arbeid, daar 's vaders volle beurs hem immers ruimschoots vrijhoudt. en hij dus gemakkelijk-genoeg theoretisch het ‘kapitaal’ kan verachten. Dat doet hij namelijk met groot misbaar, - het mispunt dat ondertusschen
lééft daarvan, omdat hij-zelf niets verkiest uit te voeren. - Wel, gij kunt mij gelooven dat het publiek, de groote ‘men’, wanneer na eenigen tijd de bedoelde uitgave verschijnt, en verrijkt is met de critische opmerkingen van dit onnut jong-mensch zich nochtans gewillig zal buigen voor diens ‘bevoegd’ oordeel, omdat immers hij schrijft in De Nieuwe Gids, en omdat hij dus toch óók is een ‘kunstenaar’. Zóó oordeelt Publiek. En dáárom is iemand als mevrouw Metz-Koning, die in haar jongste werk, naar het schijnt, een gróóte overgevoeligheid aan den dag legt voor het oordeel van de critiek, in dat opzicht wèl heel-bekrompen-dom van opvatting. Immers, zij-ook kan achter de schermen zien, kan weten wat de ongunstige critiek, waarover zij zich beklaagt, wáárd is. Om dus op Uw brief terug te komen, ik vind het een bewijs vóór, en niet tegen U, dat gij niet terstond zeker zijt van U-zelve en van de volmaaktheid van Uw werk, maar integendeel aarzelt of gij aan Uw voornemen zult gevolg geven of niet.
Tip. - Ik heb Uw laatsten brief reeds beantwoord, en zal dus dien anderen van U, dien ik nu nog vind, maar niet meer uitvoerig behandelen, anders kom ik nooit heen door de overgebleven corr. van het vorig jaar. De schets die gij mij toen zondt vind ik zooveel minder goed dan die laatste die ik aannam, dat ik haar niet plaats, en vernietig. Het is een van die schetsjes, waarvan men aan het begin reeds weet wat het einde zal zijn, en die ook niet boeien door levendigen verhaaltrant met ingelaschte vlugge gesprekken. Gij hebt in Uw later werk deze fouten geheel en al overwonnen. Voor de rest zijn er in deze brieven slechts twee feiten te releveeren; het eene is Uw verwondering dat gij in Assen niet hebt kunnen ontdekken mijn onvergetelijk thuis. Ik kan mij dat zeer goed begrijpen, omdat het
| |
| |
lag aan den Groningerstraatweg, dus niet in het eigenlijke Assen, maar daarbuiten; bovendien echter is het geheel en al veranderd en verbouwd. Zelve zag ik het nooit terug, maar ik vernam dat door anderen. Onze heerlijke, onvergetelijke tuin is in bouwplaatsen verkocht, inplaats van twee oprij-lanen met hekken heeft het huis nu slechls één hek, enz. enz. Neen, het is maar goed dat gij het niet zaagt, het is niet meer mijn Rozenburg. Het andere feit is Uwe verwondering dat gij die vriendin van U, die in de Lelie schrijft, niet daarin hebt weten op te sporen. Zij lichtte U zeer juist in. Meermalen plaatste ik iets van haar; zij schrijft echter onder pseudoniem; en het is aan haar, niet aan mij, dat pseudoniem U te verraden. Hartelijke groeten.
Niets en Wil. - Onder deze twee pseudoniemen hebt gij mij geschreven. Gij zult intusschen gezien hebben, dat ik door die ernstige ziekte U niet kon antwoorden indertijd. - Ik doe het nu slechts kort, omdat ik de actueele correspondentie niet mag verwaarloozen. - Gij zijt, voor zoo ver ik weet, nimmer ten mijnent geweest om die bewuste manuscripten terug te halen. Na een zoo langen tijd wordt geweigerde copie vernietigd. - Overigens, als gij komt om mij te ‘zien’, dan moet ik U teleurstellen. Gij moet maar afwachten tot zoo iets toevallig gebeurt. Ik ga veel uit, en ben dus heel gemakkelijk toevallig ‘te zien’, maar ik heb een grooten hekel aan zulke afgesproken ‘kennismakingen’. - Welk een melancholieke brief is dat tweede schrijven van U! Arm kind, gij hebt wel vroeg Uw deel gehad van levensleed, maar alles heeft zich tenslotte prachtig voor U gekeerd, althans voor zoover de dood het niet onherstelbaar maakte! En, wat dat betreft ligt het nu eenmaal in den loop der dingen dat wij kinderen onze ouders overleven. Het omgekeerde is tegennatuurlijk, het eerste niet; dat moet Uw troost zijn. - Ik zou bijkans zeggen, als gij U ‘verveelt’, is dat een beetje een bewijs dat gij het nu àl te goed hebt finantieel. Enkel lediggang maakt óók niet gelukkig. Gij zijt te hard van stapel geloopen door dat vele reizen! Laat nog eens spoedig van U hooren, of gij deze correspondentie hebt gelezen.
M.L.B. te H. - Ik had U reeds in het vorig nommer een antwoord beloofd, maar het was mij onmogelijk het te doen, en nu vervul ik mijn belofte althans zoo spoedig mogelijk, zooals gij ziet. Laat ik beginnen met U hartelijk, hartelijk te danken voor Uw zoo uitvoerig en zoo vertrouwelijk schrijven; dat bewijst hoeveel geestverwantschap er is tusschen ons. Om met het allerlaatste te beginnen, - dat wat gij aan het slot aanhaalt: Here and Here, one in a million, there is a beautiful mind, a lovely life; but the human majority is worth very little. Reeds dat gij die woorden voor mij overneemt is een bewijs hoe goed gij mij begrijpt en mij kent. Want inderdaad zóó denk ik óók over de groote massa, over het menschdom in 't algemeen. Maar nu wil ik overgaan tot den aanvang van Uw brief, waarin gij mij zoo warm en hartelijk schrijft over mijn roman: Ik zeg de Waarheid; speciaal uw opmerking over mijn oprechtheid inzake die bekentenis van Kate, namelijk datzij oorspronkelijk ging om de zieke Greta, en zich later volkomen bewust werd hoe die ziekte slechts was een voorwendsel om hem dien zij liefheeft te zien, trof mij als een inderdaad wèlverdiend compliment, omdat ik inderdaad volkomen overtuigd ben dat de vrouwen op al dergelijke punten verbazend onoprecht zijn. Zij willen steeds de mooie rol spelen, zichzelve voordoen als de verdrukte onschuld-alleen, en zij hebben niet alleen niet den moed om te erkennen de waarheid der dingen, maar ook geloof ik zelfs, dat zij meestal de zelf-erkentenis totaal missen van die waarheid te kunnen zien zooals zij is. Zij verbeelden zich zoo heel graag te goeder trouw dat ze halve engelen zijn.
- En, wat nu dat geklets over mij aangaat, dat ik daarom moet lachen, zal U, in verband met bovenstaande Engelsche aanhaling, wel niet verwonderen Gelijk gij terecht schrijft, categorie nommer een behoort tot de niemanden, de karakterloozen, waarover gij een zeer juist oordeel velt; categorie nommer twee hebt gij eveneens zeer raak beoordeeld, vind ik. Naar aanleiding daarvan wil ik U nog deze opmerking maken, dat onder mijne correspondenten verscheidene pleegzusters behooren, - waaronder eene is die ik, dóór de Lelie, persoonlijk leerde kennen èn hoogschatten in de allerhoogste mate, durf ik wel zeggen. Geen dezer pleegzusters heeft het mij ooit euvel geduid dat ik den pleegzuster-roman Julie Slot in zeer veel opzichten een juist beeld noemde van de gevaren en verzoekingen waaraan die verpleegsters blootstaan, en zich dikwijls opzettelijk blootstellen, die dit zeer mooie vak niet kiezen uit roeping ervoor maar uit bijredenen van meer of minder noembaren aard. Ik ben het dan ook volkomen eens met U dat zij, die zich in dergelijke opzichten zoo persoonlijk geraakt voelen, daardoor bewijzen hoe op hen het spreekwoord toepasselijk is: Wie de schoen past trekt hem aan. Dominees, officieren, rechterlijke ambtenaren, enz., enz., zijn eveneens dikwijls in mijn boeken behandeld, in ongunstigen zoowel als in gunstigen zin. Ik tel daarom tot straf vele vijanden onder hen, maar ook diens ondanks vele vrienden; zoo gaat het mij óók met de pleegzusters, met de politie, met de orthodoxen, in één woord met allen die zich bewust zijn dat zij persoonlijk niet zich hebben te verwijten datgene, wat ik hun stand, hun beroep, hun godsdienst, in 't algemeen genomen, met recht verwijt. En nu de derde categorie. Die is nu eigenlijk die welke ik speciaal versta onder de benaming: klets! Weet gij waaraan ik moest denken, toen ik dat gedeelte las uit Uw brief: aan een kennis van me, die
wanhopig-manziek is geweest steeds, die over niets en niets anders placht te spreken dan over het artikel mannen en aanverwante onderwerpen, enz., enz. Eens terwijl ik met haar wandelde - ik zie nog het heele tooneeltje vóór me, op het Scheveningsche Veer was het - besloot ze een harer beschouwingen op dit gebied met de meedeeling: ‘Niet dat ik zelve zooiets als liefde voor een man voel, dat gevoel ken ik niet’. - En daarbij keek zij mij van terzijde aan met dien soort triomf, zooals vrouwen dien in zulke gevallen hebben kunnen jegens elkaar, alsof zij zich verbeeldde door deze verklaring
| |
| |
heel hoog te staan in vergelijking van mij, wier levensroman zij wist gedeeltelijk. Terwijl het tegendeel het geval is in mijne oogen!! 't Is better to have loved and lost than never to have loved at all. Het moet wel eene passielooze, eene onvolmaakte vrouw-natuur zijn, die er zich op beroemt niet te weten wat liefhebben is. Ongetrouwde vrouwen beelden zich in dat zij, door die verklaring, bewijzen, dat hare ongehuwde staat eene vrijwillige zelfgekozene is! Alsof niet duizende andere reden kunnen oestaan die tenslotte de oorzaak zijn daarvan. Wat mij betreft, ik zou noch het Eene Noodige, noch Mara, noch Na het Ontwaken, noch een mijner andere boeken hebben kunnen schrijven indien ik niet wist, aan mijn eigen ziel, wat liefde is en passie beide.
Maar nu genoeg over mij. Gij schrijft dat gij het niet eens zijt met mevrouw van Rees-van Nauta Lemke in hare levensbeschouwing. Natuurlijk leidt die levensbeschouwing tot idealisme, dat kan niet anders vind ik. En natuurlijk óók beschouwt zij daardoor het leven van een geheel ander standpunt dan het mijne en het uwe is. Elke godsdienstige overtuiging moet leiden - als zij oprecht is tenminste - tot eene eenigszins eenzijdige levensbeschouwing; het geloof als zoodanig, van welke richting dan ook, brengt eenzijdigheid mede. Maar, verzen kunnen an und für sich idealistisch zijn m.i. En die van mevrouw van Rees zijn mij bijzonder symphatiek om den vorm en om den gevoeligen inhoud. De persoonlijkheid van Annie Besant beschouw ik geheel en al zooals gij het doet. Uw uitdrukking: ‘wat een aanstellerig mensch’ deed mij glimlachen! Mij-ook doet haar steeds in 't wit gekleed gaan, op haar leeftijd, haar dweperij, - na zulk een verleden - haar dubbelzinnige houding in zake kolonel Olcott, enz., enz., hoogst antipathiek aan, Gij weet toch dat zij, de dochter van een zeer vromen Engelschen dominee, van haren eersten man scheidde, daarna jaren lang leefde in vrije liefde met den bekenden toenmaligen Ierschen leider, vervolgens door dezen werd in den steek gelaten, en zich toen tenslotte opwierp als een soort nieuwe Jezus onder de theosofen. Ik zal de laatste zijn om een steen te werpen op iemand die een veelbewogen leven heeft, of die, om redenen welke ik niet kan beoordeelen uit de verte, zondigt tegen de aangenomen moraal, maar... als zoo iemand op haar ouden dag wil gaan optreden als de zedelijkheidsapostel bij uitnemendheid, (dus op een leeftijd waarop zij als vrouw dood is), wanneer zij zich dan voordoet als een soort heilige bijna, wanneer zij de aandacht wil trekken door eene opvallende onschuldkleeding, wanneer zij door hare heerschzucht de theosofie in twee kampen verdeelt, en
wanneer zij voor iemand van de andere sexe zóó zonderling in de bres springt, als Annie Besant het thans deed voor dezen kolonel Olcott en zijn niet-bepaald-zedelijke theorieën, dan komt het mij voor dat men het recht heeft zich met een behoorlijken dosis twijfel te wapenen tegen zulke soort godsdienst-profeten!
Ik ben zoo blij dat mijn woorden over de football-match bij U, als man, zulk een instemming vonden. Ja, een ‘crime’ er niet heen te gaan, dat is zoo ècht een typisch-Haagsche uitdrukking voor zoo iets! Nu, die ‘crime’ heb ik-ook begaan!
- Het gaat U als mij wanneer gij behoort tot eene rijke familie, en dientengevolge eveneens wordt aangezien voor rijk, terwijl gij het geenszins zijt. Inderdaad is Uw familie-naam in dit opzicht bedriegelijk. Ik bewonder Uw leefwijze. Maar wat spijt het mij voor U dat gij dezen winter al dien tegenspoed hadt, en daardoor zooveel teleurstelling hebt ondervonden op dat bepaalde gebied waarop ik niet nader durf in te gaan uit vrees U te zullen verraden. Wat gij dientengevolge schrijft over die jaloezie van zoogenaamd belangstellende ‘vrienden’ is zoo waar. Zulke wreede gezegden zijn dan zoo in-gemeen en men doet nog het verstandigst door hun niet eenmaal de eer te gunnen dat men het opmerkt. Althans zoo handel ik steeds in dergelijke gevallen.
Ja, over de huwelijks-verplichting denken Gij en ik vrijwel gelijk. Gij vindt dat ik, alles te zamen genomen, nog al heel toegeeflijk ben voor de mannen. Misschien ja! Maar m.i. moeten wij vrouwen dat zijn op dit bepaalde gebied, omdat - Uw eigen getuigenis over die heerengesprekken onderling bewijst het immers weer opnieuw - de mannen nu eenmaal zoo zijn, en niet anders. De natuur maakte hen zoo, met die instincten en begeerten. En daarom is m.i. eene vrouw, die dat niet wil erkennen, daardoor en zichzelve en den man die haar huwt meer tot ongeluk dan tot geluk. In een liefde-verhouding is de vrouw, die waarachtig liefheeft, niet enkel met de zinnen maar met ziel en zinnen beide, vanzelf de méést opofferende partij. Dat kan niet anders.
Hoe ik over Couperus denk heb ik dikwijls reeds gezegd in de Lelie, en elders. Ik beschouw hem als onzen grootsten en meest-begaafden romancier. Hij heeft in Eline Vere, in Kleine Zielen, in Stille Kracht, in Noodlot meesterwerken geschreven. Zoo nu en dan schrijft hij daartusschen hoogdravende onzin-romans, in bombast-taal, misschien om het publiek en de critiek voor den lap te houden, misschien in ijdele zelfverblinding, maar in elk geval valt hij dan buiten zijn rol, en wordt simpel-weg belachelijk. Zijn stijl, zijn gesprekken, zijn karakter-ontleding, waar het het mondaine genre geldt, bewonder ik onbepaald. Zijn vrouwen-karakters zijn meest alle uitstekend; mannen kan hij alleen teeltenen verwijfd, ziekelijk, sentimenteel. - Ja, gij hebt gelijk, een gelukkige jeugd is het benijdbaarste wat bestaat voor een kind. Ik durf op dat gedeelte van Uw brief niet veel ingaan, dank U alleen innig voor Uw vertrouwen. Maar toch geloof ik dat leed staalt, en dat te veel geluk week maakt. Ik erger mij steeds zoo aan uithuizige moeders, die hare kinderen opzettelijk, uit onverschilligheid, geen jeugd geven, hen overlaten aan vreemde gehuurde hulp.
't Geen gij over de tooneel-overzichten van Stella Mare schrijft kan ik slechts gedeeltelijk beoordeelen uit eigen-opmerken, daar ik heel weinig ga naar de schouwburg-voorstellingen ten onzent. Zij zijn mij te middelmatig. Nooit is een gehéél goed; een enkele acteur of actrice is voor zijn of haar rol geschikt, maar de rest
| |
| |
die meespeelt bederft weer alles. En dan de keuze der stukken! Welke droeve vertalingen! En de leelijke aankleeding! Neen, ik stel te hooge eischen op dit punt om te kunnen worden bevredigd door zulke burgerlijke vertooningen. Die actrice, die gij burgerlijk vindt, trof ook mij steeds door die eigenschap, de andere zag ik nog niet spelen; Chrispijn is goed vind ik, behoort tot de besten bij ons. Ja, heerlijk Parijs nietwaar! Juist het geheel is daar zoo volkomen, elk detail is in de puntjes. De franschen verstáán de tooneelkunst, de hollanders niet; die kunnen het nog het best als zij stukken spelen die in de volksbuurten thuishooren. Bij voorkeur echter maken zij werk integendeel van geheel en al boven hunne krachten gaande voorstellingen uit het high-life. Men hoort dan markiezinnen en ladies in plat-Amsterdamsch, en ziet graven en lords eten met de vork in de lucht, en is getuige van de afgrijselijkste flaters voortdurend!
Inderdaad, onder Uw omstandigheden is het houden van een hond niet doenlijk, in het belang-zelf van het dier niet. Dat ben ik met U eens. De onzen hebben het beter dan vele kinderen, dat durf ik gerust zeggen. -
Gij ziet dat ik niet anders deed dan hier en daar een greep doen uit Uw brief. Plaatsgebrek dwingt mij daartoe. Denk echter niet dat hij mij te lang was. Gij deedt mij er een bijzonder groot genoegen mee. Tenslotte wil ik U nog verraden dat ik toevallig U gezien heb, omdat ik voor het venster stond toen gij den brief in de bus deedt bij mij. Ik zou U echter niet op straat herkennen, want ik zag U toen gij eigenlijk reeds voorbij waart.
- - Herinnert ge U nog dat ik U nog steeds een antwoord schuldig ben op Uw brief van den vorigen zomer? Dat doe ik nu meteen. Gij schrijft daarin zoo geheel en al in mijn geest over het volk. Ja, zoo denk ik-ook er over. Het volk als geheel genomen is een brute massa, die mij afstoot. Maar, de koningen en vorsten stooten mij niet minder af. De eersten zouden, hadden zij de macht in handen, zich opnieuw even afschuwelijk en gemeen gedragen als in de dagen van het schrikbewind, daarvan ben ik overtuigd. Maar de laatsten hebben door hunne opvoeding, hun positie, zulk een kolossale verantwoording. En, hoe gebruiken zij die! Door te leven voor eigen-ik, voor pretmaken, voor sport, voor alles wat klein is in een woord. Aan den anderen kant is het volk een even onberekenbare als laffe en kruiperige massa. Vandaag roepen zij Hosanna, morgen Kruisigt hem of haar. Hoevelen van al die ‘Oranje-lievende’ Nederlanders, die de Koningin en Prinses Juliana bewierooken met woorden, zouden haar trouw blijven in de ure van gevaar, man tegen man? Ik durf zeggen, dat menige deur dan voor haar zou worden gesloten van louter angst, waar dan de mijne, ongeacht gevaar, voor haar zou wijd opengaan, niet om haar rang, maar omdat zij vrouwen zijn, medemenschen. - Ik denk over de Keizerin Elizabeth van Oostenrijk evenals gij. Nooit kom ik in Menton zonder het weemoedig-schoone plekje op te zoeken op Cap-Martin, waar zij zoo graag toefde, en waar nu een monument is opgericht voor hare nagedachtenis. Professor Schott, die mij verleden jaar in Nauheim van den dood redde, heeft haar behandeld tot vlak vóór dien laffen moord op haar in Genève, en heeft mij oneindig veel sympathieks verteld van haar. En men hoort dit trouwens van iedereen die haar kende; zij leefde niet als keizerin, maar als innig-eenzame en hoogst-beminnelijke vrouw. Aan het slot van dien brief behandelt gij nog het lot der
vrouw vergeleken bij dat van den man, en vindt dat de eerste het veel minder goed heeft dan de laatste. Dat vind ik ook. Onbepaald. Geef de vrouw àlle maatschappelijke rechten, toch kunt gij niet veranderen dat de natuur haar bestemde tot oneindig veel meer lijden van allerlei aard dan de man kent, lichaams- en zielelijden, - in de liefde, en in andere opzichten. Ook wat gij schrijft over hare positie in de maatschappij, over den maatstaf haar aangelegd op zedelijk gebied, dat is alles van a-z waar en.... niet te veranderen.
Hartelijk dank voor het boek dat gij mij toezondt, van Michaelis. Ik moet het nu nog lezen, en zal U dan daarna mijn oordeel eerlijk schrijven.
Troubles. - Ik moet de corr: aan U nog eene week laten wachten wegens plaatsgebrek. Dan komt gij het eerst aan de beurt.
Vero. - Gij zijt reeds beantwoord over Harrago.
Pina. - Uw laatste bijdrage moet nog beoordeeld worden. De andere zijn reeds afgedrukt.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|