De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 670]
| |
lieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
O.G.T.v.V. te Suriname. - Uw mij zeer sympathiek artikel plaats ik gaarne; indien gij nog meer dergelijke artikeltjes op Uw hart hebt, wil ik ze evenzeer gaarne ter beoordeeling ontvangen, vooral ook omdat gij onderteekent met Uw eigen naam. Artikelen worden gehonoreerd. Gij hebt dus te zijner tijd Uw nota in te dienen bij den uitgever, met opgave van het nommer waarin Uw bijdrage voorkomt. Het zou mij interesseeren, bij een nieuwe toezending van U, eens wat meer van U-zelf te mogen vernemen!
E.v.B.B. te B. - Gij zult hebben gezien dat ik U juist had beantwoord in het vorig nommer, toen ik Uw brief ontving van den 8sten dezer, waarin gij mij schrijft naar aanleiding van het Overzicht v/d. Week, in de Lelie van 2 April jl: getiteld: De onzedelijke zijde van het huwelijk. Het doet mij - ik begin met U dit te zeggen - bepaald plezier dat gij mij zoo onomwonden Uw meening schrijft. Want, juist daardoor blijft men van weerskanten elkaar 't meest waardeeren, wanneer men den moed heeft eener eigen overtuiging. Waarom zoudt gij 't mij dus niet éérlijk schrijven, indien gij er anders over denkt dan ik? Ik ben overtuigd overigens, dat het meerendeel der vrouwen het met U eens zal zijn, niet met mij. Des te meer trof het mij daarom gelijktijdig met Uwen brief een anderen te ontvangen, insgelijks van eene getrouwde vrouw, die daarin schrijft, naar aanleiding van datzelfde ‘Overzicht v/d. Week’: ‘Zoo trof mij ook dezer dagen Uw artikel “de onzedelijke zijde van het huwelijk.” Wij vrouwen redeneeren het zoo graag weg, dat er zooiets als zinnelijkheid bestaat, en schermen dan met woorden als: idealisme, reinheid, ook wat den man betreft, en zeggen: wij moeten ons onthouden, laat de man het dan ook doen En we willen niet erkennen dat het voor den man moeilijker is niet alleen door zijn aard, maar ook, omdat hem als het ware de gelegenheid dikwijls opgedrongen wordt om te doen waar zijn natuur naar vraagt.’ Ziet gij, lieve mevrouw, ik begin met die woorden eener evenals gij-zelve getrouwde (en zeer gelukkig-getrouwde) vrouw over te nemen, alvorens ik Uw brief beantwoord, omdat ik overtuigd ben dat gij mij voor de voeten zult werpen in gedachten: als U getrouwd waart, dan zoudt U-zelve er anders over denken dan nu. - En daarom is het wel goed dat gij eerst even hoort de andere opinie eener evenals gij óók-getrouwde en gelukkig-getrouwde vrouw. Mij komt het voor dat deze laatste de zaak beschouwt uit het werkelijkheids-standpunt, uit dat van het nu eenmaal zoo zijn der dingen, (evenals ik dat ook deed in het bewuste overzicht) terwijl gij Uwerzijds U plaatst op het ideale standpunt van: zoo zou het behóóren te zijn, - en vanuit dat standpunt dan verder redeneert. - En ik geef U, uit een ideaal standpunt beschouwd, volkomen toe dat een jonge man, die, wanneer zijn vrouw door ziekte belet wordt lichamelijk met hem te verkeeren, haar nochtans volkomen trouw blijft, daardoor toont heel hoog te staan en heel veel liefde te hebben voor haar. Maar m.i. (en let wel dat dit het uitgangspunt is geweest mijner redeneering, naar aanleiding van een bepaald feit) toont de vrouw, die van haren jongen, gezonden man tegen zijn zin zulk eene onthouding vergt, eischt, met de huwelijkswet in de hand, dáárdoor, dóór die veeleischendheid, dat zij hèm niet liefheeft in den hoogsten, den mooisten zin, van alles voor hem over te hebben. M.a.w., indien de man vrijwillig zich onthoudt uit liefde tot zijn vrouw, dan ben ik 't met U eens dat een dergelijk huwelijk de meest ideale gemeenschap is welke men zich kan voorstellen, maar indien de vrouw hem wil dwingen tot die onthouding, met de wet in de hand, waar zij weet hem harerzijds niet meer te kunnen geven dat wat zijn lichaam vraagt, dan vind ik-voor-mij haar handeling een misbruik maken harer macht van ‘wettig’-getrouwde, eene onzedelijke handeling zelfs; in de eerste plaats omdat zij juist daardoor haar man tien tegen een verleidt tot bedrog en verleugening en gemeene uitspattingen, en in de tweede plaats, omdat zij van hem, van zijn man-natuur, iets vordert wat hij niet vermag te volbrengen, en daardoor hem laat meelijden met háár lijden, buiten zijn schuld - Gij en ik, lieve mevrouw, redeneeren dus van een verschillend standpunt. Gij beziet het huwelijk zooals het behóórt te zijn, ik bezie het zooals het nu eenmaal is, in negen en negentig van honderd gevallen. En het komt mij voor dat mijne hierboven geciteerde correspondente het óók beziet van dien laatsten kant, speciaal ook waar zij er zeer terecht op wijst, dat de man komt in veel meer verzoekingen van dien aard dan de vrouw. Gesteld b.v. het omgekeerde geval, dat de man onmachtig is de huwelijks-verplichtingen na te komen, en de vrouw harerzijds die ontbering pijnlijk voelt. Uitteraard blijft dit gevoel harerzijds dan toch steeds een van de overige wereld ongeweten feit, en, zelfs zoo de een of andere man uit hare naaste omgeving vermoedt hare ongestilde behoefte in dit speciale opzicht, dan nog zal hij het niet wagen haar zich daartoe aan te bieden, tenzij zij-zelve eerst hem uitlokt tot die daad, - iets wat zij harerzijds weer niet doet, (althans niet in ons land, want in Frankrijk legt de vrouw zich in dit opzicht geen den minsten dwang meer op) uit redenen van ‘fatsoen’, schaamte, vrees voor besproken zullen worden, enz. Daarentegen, in het geval van den tot onthouding gedwongen man, komen de verzoekingen van-zelven op zijn weg. Reeds zijn beroep, in negen van de tien gevallen, brengt hem voortdurend buitenshuis in | |
[pagina 671]
| |
aanraking met allerlei vrouwen en allerlei gelegenheden, welke hem in staat stellen heimelijk, van de wettige echtgenoote ongeweten, zijn lusten te voldoen. Bovendien echter wordt hij er in maatschappelijken zin geen zier minder om, wanneer hij zich een of ander uitstapje op verboden terrein veroorlooft, of eene liaison begint, of wat ook van dien aard. Houdt men nu daarenboven het m.i. niet te loochenen feit in het oog, dat de man in deze dingen veel grooter uitgesproken zinnelijke behoeften heeft dan de vrouw, dat hij veel langer jong blijft dan zij, en dat zijn natuur, hem dikwijls, ook al heeft hij overigens zijn vrouw wèl lief in anderen zin, nochtans de baas wordt waar het zulke momenteele aanvechtingen geldt, dan wil het mij voorkomen dat eene wezenlijk-innig-liefhebbende, hoog-staande vrouw, die onder zulke omstandigheden een ontrouw vergeeft, door de vingers ziet, een oneindig grooter bewijs geeft daardoor van wezenlijke liefde tot haren man, dan eene die hem bedreigt, vervolgt, verwijten doet. - Om dus te resumeeren: gij plaatst U op het standpunt van wat volgens U de man, die zijn ziek-geworden vrouw liefheeft, behóórt te doen, en gij zegt: hij moet zich onthouding opleggen. Goed, dat is m.i. een ideaal-toestand; maar het is natuurlijk, een zéér mooie opvatting van het huwelijk. Echter, ikheb in dat bewuste ‘Overzicht van de Week’ niet gesproken over de liefde van den man, maar over die van de vrouw, in zoo'n geval. En ik heb gezegd, en blijf bij die overtuiging, dat de vrouw, die dan, ziende hoe haar man lijdt onder zijn hem door hare ziekte opgelegde onthouding, hem vrijheid laat zich te bevredigen, daardoor harerzijds blijk geeft van de meest-onbepaalde, de meest-hoogstaande, de meest-ideale liefde tot den man, eene liefde, die zichzelve offert, die alléén lijdt; en niet dwingt den man tot mede-slachtoffer te worden. Waar gij dan van het geval in het algemeen beschouwd overgaat tot dat bijzondere feit, in Frankrijk geschied, dat mij aanleiding gaf tot mijn beschouwing, ik geloof dat gij U geheel vergist indien gij die lafhartige zelf-vergiftigster, die daardoor hare mededingster in de gevangenis bracht, houdt voor eene wezenlijk veel van haar man houdende, beklagenswaardige bedrogene. Neen, indien die vrouw had gehouden van haren man, dan had zij niet zijn goeden naam prijs gegeven aan de couranten en aan de politie, door zulk een comedie van quasi-door-zijne-maîtresse-zijn-vergiftigd op touw te gaan zetten. Voor mij staat het vast dat die vrouw in haar bezit is beleedigd, in haar bezit van wettige echtgenoote, en dat zij daarom, uit gekrenkten hoogmoed, een schandaal heeft verwekt, opdat haar man en diens maîtresse zouden worden gestraft - - iets wat haar ook bijna is gelukt, daar zij hare comedie heel handig in elkaar had gezet, zoodat de onschuldige maîtresse dagen lang in voorloopige hechtenis heeft doorgebracht. - - Ik voor mij geloof niet dat - zooals gij aan het slot van Uw brief schrijft - adeldom des harten en fijnbeschaafdheid ook maar iets te maken hebben met dergelijke passies bij den man. Wel ben ik het met U eens dat diegenen laagstaande en immoreele individuen zijn, welke hun werk maken van een geregeld gemeen leven in publieke huizen of van het begaan van ontuchtige handelingen aan minderjarigen, enz., enz. Maar niet geloof ik dat een man, die op een gegeven moment wordt beheerscht door een behoefte zich aan deze of gene vrouw te bevredigen, daarom per-se behoort tot ‘de laagstaande individuen.’ Voor mij is deze zinnelijkheid voor en boven alles een quaestie van temperament, van natuurdrift. Ik heb het al meer gezegd, - en ik heb den vollen moed mijner eerlijke overtuiging in dit opzicht, - ik-voor-mij kan mij zeer goed voorstellen, dat een man, door de bekoorlijkheid van een jong dienstmeisje, of van eene of andere plotseling op zijn weg gekomen mooie vrouw, wordt beheerscht, en terwille daarvan zijne eigene echtgenoote momenteel bedriegt, zonder dat hij daarom ook maar een greintje daalt in mijne achting voor hem. En ik weet zeker dat ik mijn echtgenoot die ontrouw zou kunnen vergeven, even zeker als ik weet dat ik hem, na een moment van dronkenschap, of na een valsche lage streek, of na een moedwillige mishandeling van een dier, nimmer meer zou kunnen hoogachten, en, daardoor, ook niet meer zou kunnen liefhebben in dien hoogsten, mooisten zin, dien ook voor U het huwelijk heeft. Voor de rest verwijs ik U naar mijn correspondentie voor ‘Lot’, - die ik opzettelijk in ditzelfde nommer beantwoord. En, gelijk ik reeds begon te zeggen, wel verre van U uw impulsieven brief euvel te duiden, was die mij juist een welkom bewijs van de belangstelling waarmede gij steeds de Lelie leest. Ik heb het reeds dikwijls gezegd, en herhaal het ook voor U, ik zou niet gaarne zoo'n zeur-schrijfster zijn, die steeds zulke waarheden als koeien verkondigde, dat iedereen er 't altijd mee eens zou zijn. Gemeenplaatsen worden er reeds genoeg gedrukt, en ik ben er trotsch op tot die uitzonderingen te behooren, die den moed bezitten eene overtuiging te durven uitspreken welke afwijkt van de algemeen-aangenomen-ideeën. Want gewoonlijk ontbreekt juist die moed den menschen, en praten zij elkander na, uit vrees voor het afkeurend oordeel van de groote massa, of ook, - en dat is wel het geval met het meerendeel van het menschdom, - zij zijn niet in staat een eigen onafhankelijk oordeel te vellen, en doordringen zich daarom van gemeenplaatsen en phrasen, en nemen die aan voor waarheid - uit onmacht tot eigen persoonlijk onderzoek. Het spreekt echter vanzelf dat zij die, zooals ik, onomwonden en onafhankelijk durven zeggen hoe zij over dit of dat denken, als een logisch gevolg van dien moed, dan ook blootstaan aan verschil van meening, en aan discussies. En zeker is dat het geval waar het een zoo netelig onderwerp geldt als het door mij in het ‘Overzicht van de Week,’ door U bedoeld, ter sprake gebrachte. 't Spreekt vanzelf dat gij groot gelijk hebt Uw meening ronduit te zeggen; dat waardeer ik. Evenals ik Uw hartelijk slot waardeer, met den poot en den lik van Uw hondenjongen. Hartelijk gegroet.
Lot. - In verband met de bovenstaande correspondentie, beantwoord ik U terstond. Gedeeltelijk toch is die correspondentie hierboven | |
[pagina 672]
| |
min of meer mede een antwoord aan U. Gij ziet hoe ik daar een gedeelte uit Uw brief citeerde. Nu wil ik wat gij daarna laat volgen ook nog behandelen. Gij schrijft namelijk: Als er voor de vrouw eens even veel (of even weinig) schande in stak als ze zich gaf, zou dat dan niet véél vaker gebeuren dan thans? Een teeken dat de behoefte wel bestaat, doch het fatsoen terughoudt. Ego heeft indertijd geweldig veel te verduren gehad, toen hij met zijn gewaagde veronderstellingen voor den dag kwam, doch geheel ongerijmd waren zijn woorden niet. -Ga naar voetnoot*) Ik geloof dat gij in dezen gelijk hebt; men behoeft maar te zien naar Frankrijk, en naar alle landen waar de zeden losser zijn dan bij ons, om te constateeren hoe de vrouw, zoodra het ‘fatsoen’ haar niet meer bindt, even goed liaison op liaison zich veroorlooft als de man zich dat toestaat. - Hetgeen echter niet wegneemt dat naar mijne overtuiging de vrouw, in het algemeen genomen, een minder zinnelijke natuur heeft dan de man, en dat bij haar altijd een soort idealisme een rol meespeelt, dat bij den man geheel ontbreekt waar het geldt het voldoen zijner natuur-instincten. Natuurlijk, er zijn onder de vrouwen uitzonderingen te over op dit speciale punt, maar ik spreek nu van haar in 't algemeen beschouwd. - Ja, ook-ik ben het geheel eens met die door U bedoelde meening van Bölsche, uiteengezet in zijn ‘de liefde in de natuur - en den mensch’. Wat gij naar aanleiding daarvan schrijft beaam ik woord voor woord: Dikwijls treft het mij dan als een openbaring van hoe weinig beteekenis de woorden fatsoen - eer - onschuld (evenals Uw Dolly beweert) zijn tegenover de groote machtige factor: natuur. - Voor mij staat het vast dat niets wat de natuur doet onzedelijk of onfatsoenlijk of onrein is. De menschen (die achter de schermen de vuilste dingen begaan, die de verfijnste immoraliteiten verzinnen, bij wijze van amusement) de menschen maken, door hun valsche schaamte, door hun onoprechtheid, door hun niet willen erkennen het eenvoudige zoo zijn der dingen, die gewone natuurfeiten tot iets, volgens hen, ‘onfatsoenlijks’, enkel en alleen omdat zij zelven niet meer rein denken noch handelen. Vandaar ook dat het mij altijd voorkomt een der walgelijkste onoprechtheden te zijn die zóógenaamd preutsche menschen zich uitdenken, wanneer zij zich zoo jammerlijk-in-hun-schaamtegevoel gekwetst aanstellen door de openbare handelingen van honden en andere dieren in dit opzicht van geslachtsbevrediging. Niet die dieren, die hun natuurbehoeften volgen in alle onschuld, zijn ‘onrein’, maar de menschen zijn het die daarin iets onreins zoeken, die er naar kijken met bijkans verschrikte gezichten, of er aanstellerig de oogen voor neerslaan! Ik herinner mij niet meer in welk boek Zola dit zoo meesterlijk heeft beschreven, in de figuur van dat kind van twaalf of dertien jaren, dat zoo heel gewoon gaat met haar koe naar den stal van haar buurman, omdat deze een stier heeft, en die koe en die stier zich moeten paren onder haar toezicht. In de volmaakte gewoonheid, waarmee dit kind de zaak - die inderdaad absoluut gewoon is - behandelt, zit 'm de wezenlijke reinheid - voor iedereen die waarachtig rein voelt. (Maar, dank zij onze verleugende immoreele maatschappij, doet dat heden ten dage bijna niemand meer: rein voelen.) Volkomen-wáár is alweder wat gij vervolgens schrijft in Uw brief over het onherroepelijk haar ‘verleden’ moeten meesleepen, door elke vrouw die in dat speciale opzicht een verleden heeft, in tegenstelling met den man wien men alles op dit gebied vergeeft. Uw aanhaling uit dien roman uit Die Woche trof mij zeer, om het mooie denkbeeld er in, want, het is zoo: een verleden gaat met je mee, is een stuk van je-zelve geworden, dat je, zelfs ondanks de pijn en de schrijnende wonden ervan, niet zoudt willen missen, omdat het je opvoedde, tot mensch maakte, leerde je-zelve begrijpen, leerde je-zelve zijn. Althans, zóó voel ik mijn leven. En daarom ben ik er dankbaar voor dat ik het geleefd heb, al ging het menigmaal over doornen en distelen, en al scheurden banden, en al vloeiden tranen. - - - Evenmin als gij heb ik ooit gekend dien vreeselijken toestand: zich vervelen. Ik herinner me nog zoo goed hoe ik als heel jong meisje dikwijls eene kennis hier in den Haag bij mij kreeg, die steeds binnentrad met de stereotype woorden: ‘Ik kom maar weer eens aan, want ik verveel me zoo.’ Altijd, ook in die dagen, toen ik niets te doen had van werk of plichten, was mij de dag te kort, en kon ik hem ruimschoots vullen met lezen, wandelen, en andere persoonlijke genoegens. Echter, ik geloof dat de meeste menschen veel te weinig in zichzelf hebben, om tot zulk een op eigen innerlijk aangewezen zijn in staat te wezen. Vandaar dat zij, ook al worden zij ouder, ziekelijker, al kost hun het uitgaan moeite en inspanning, toch blijven voortgaan visitetjes maken en avondjes arrangeeren, en op alle mogelijke wijzen zichzelf ontvluchten. Mij daarentegen gaat het zooals U, ik ben graag met mij-zelve alleen. Misschien is dit zeer egoïstisch. Maar het is nu eenmaal zoo. En mijn tegenwoordig leven is zoo druk en bezet, dat ik de uren, die ik voor mij zelve kan uitsparen, en voor wandelingen, enz., dubbel waardeer. - Nu moet ik U nog, voor ik eindig, danken voor Uw vriendelijke woorden over de Lelie en over mijn werk daarin, dat U er het liefst in is, en over Uw belangstelling en sympathie met mijn roman: ‘Ik zeg de Waarheid.’ Aardig vind ik ook wat gij mij dienaangaande schrijft over die dame, die alvast besloten heeft den roman te koopen zoodra hij als boek uitkomt. Mijn honden-jongens maken het heerlijk-gezond. Zij zijn schatten. En Rosita de papegaai, en poesje, hebben ôók een plaatsje in mijn hart. Ofschoon ik eerlijk moet bekennen dat Benjamin midden daarin de eereplaats inneemt. Hij is dan ook onafscheidelijk van mij, en volgt mij op den voet, en wij zijn het er met ons drieën, mijne vriendin, Marie en ik, sinds lang over eens dat ik niets meer tegen hem vermag, en zijn getrouwe en gewillige onderdane ben in alle opzichten. - Ja, doe dat, schrijf mij maar veel, ik ontvang Uw brieven gaarne, want gij hebt zulk een ruimen kijk op de dingen. Uw stukken verschijnen nu ook spoedig, hoop ik. Hartelijk gegroet. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |