had hij zijn levenswijze ingericht dat hij er mee toe kon komen.
‘Het was toch wel goed geweest, dat hij zijn speculatie maar had geliquideerd,’ overwoog hij dikwijls. ‘Jonge jonge.... Wat zou er van hem terecht gekomen zijn, als hij er eens mee door was gegaan!... Net op een gunstig moment nog verkocht. 't Kon wel niet mooier, daarna waren de aandeelen aan het dalen gebleven. Toch maar goed van Mary geweest om door te zetten toen. Het beetje, dat er over gebleven was, had hij hoog noodig gehad om de onkosten van den eersten tijd te betalen. En nu hij het geld van tante niet gekregen had stond hij tegenover haar op een veel zuiverder standpunt.’
Henk dacht nooit over de toekomst, liet zich leven van den eenen dag in den anderen.
Hij at 's middags op de Witte, vond er altijd iemand om den avond mee door te brengen. ‘Je kon in den Haag doen wat je wou, je leven naar eigen goedvinden inrichten.’
In den beginne vroegen zijn collega's telkens naar Mary; maar toen zij hoorden, dat zij het goed maakte, bleef dat langzamerhand achterwege, en er gingen dagen voorbij, dat Henk niet aan haar dacht. Hij beschouwde alles van den lichten kant. Wel spoedig gedeprimeerd bij elken tegenspoed, was hij dadelijk weer optimist, als hij geen oogenblikkelijke zorgen had, en het ging immers goed zooals het ging....
De meesten schreven de plotselinge verandering in zijn huishouden aan Mary's gezondheid toe, beklaagden Henk, dat hij zoo jong nog, zich een leven moest getroosten zonder zijn vrouw. Maar ze begrepen: ‘zoo'n verwend poppetje als Mary, die had zich natuurlijk al gauw laten zakken, toen haar het bestuur van de kleine huishouding te druk werd....’
Henk werd daarom dikwijls op een dinertje genoodigd, hij, zoo gewend aan het huiselijk leven.... Ze begonnen bijna te vergeten, dat Henk getrouwd was, een vrouw had in Amsterdam, en daar leed en probeerde zich op te heffen uit den poel van ellende, waarin ze was weggezonken.
Tante had Mary de groote logeerkamer gegeven, er nog wat kleine aardige snuisterijtjes laten zetten om het gezellig te maken.
Na een mooien zomer kwam spoedig de herfst, met vochtigen mist en druilige regendagen.
Mary nog altijd hoestend, mocht nu niet meer elken dag wandelen, zooals ze den geheelen zomer gedaan had, en wat haar een groote afleiding gaf.
‘Laat mij maar wat in uw huishouden helpen’, verzocht ze, toen ze op een morgen, na het ontbijt op haar kamer genomen te hebben, beneden kwam, en tante met eenige onrust zag naar het versmalde gezichtje.
‘Er valt hier zoo weinig te doen, lieve, en de dokter heeft gezegd, dat je je niet te veel mag vermoeien, dus waarom zou je je daar niet aan houden....?’
Mary rekte zich uit, voelde een weeë pijn in haar rug, dat ze, even lichtelijk kreunde. O, ze had tante, dat lieve, goede zieltje wel willen omhelzen om haar teedere goedheid, om alles wat ze voor haar deed. Maar de vreeselijke leegheid, die van overal haar aangrijnsde, daarvan had tante geen besef. En daarover kon ze ook met niemand spreken. Lezen, altijd lezen, het stemde haar tot ontevredenheid. Het was toch niet zoo wat er stond, en soms wierp ze wrevelig een boek van zich af, als ze geprobeerd had er haar aandacht bij te houden.
Een onrust verteerde Mary. ‘Zoo het leventje bij tante op den duur.... Het was haar een marteling, dát kon gewoon niet. Het vooruitzicht, als tante eens kwam te sterven weer met Henk te gaan samenwonen, Henk, die haar zoo goed kon ontberen.... dat zou ook al niet meer gaan.... Zich aan Henk op te dringen, met het beetje geld, dat haar nog van tante te wachten stond, en dan zoo weer van voren af aan beginnen, met in hun beider ziel dat doffe, kleurlooze van een voorbije liefde.....’
‘Ik vind je de laatste dagen weer veel minder goed, dat komt omdat Henk in zoo een langen tijd niet hier is geweest. Je begint zeker een beetje naar hem te verlangen. Wat zou je er van zeggen, als ik hem eens een briefje schreef, dat we hem hier verwachten?’.... vroeg tante.
Tante Henriëtte was een allerliefste vrouw, eene, die nog voortleefde in de naïviteit van haar ongerepte jonkvrouwelijkheid, en zich Mary's leven dacht als een groot offer, omdat zij gescheiden leefde van Henk.
Zij stond in Mary's kamer bij de rustbank, waarop Mary lag uitgestrekt, en zag met onrust naar het bleeke gezichtje, dat ze elken dag zag versmallen. Iets moest er toch gedaan worden, dat was heel zeker, bedacht ze zich.
Mary wilde van Henk te laten komen niet hooren, wipte op van haar rustbank en trok